Leesfragment: Het jasje van Luis Martín

20 oktober 2016 , door Gilles van der Loo
| | |

Vandaag verschijnt Het jasje van Luis Martín, het nieuwe boek van Gilles van der Loo. Lees bij ons nu de eerste pagina's.

Na twee boeken waarin de verbeelding het voor het zeggen had, wordt Gilles van der Loos derde gedreven door een autobiografische aanleiding. In 2011 verdween zijn beste vriend. Na een maand van bijna landelijke zoektochten werd hij dood gevonden in het IJ.

In Het jasje van Luis Martín brengt Van der Loo een ode aan zijn overleden vriend. In romanvorm. Hij beschrijft het Amsterdamse horecaleven van de jaren negentig, toen de twee vrienden elkaar leerden kennen achter de bar. Issa is een bedeesde, onzekere jongen uit de provincie en Gijs is zijn held. Gijs is vier jaar ouder, ‘de beste barman van de stad’ en kan roken als een balsahouten afgod. Een andere verhaallijn speelt zich in het heden af, als de vaderloos opgegroeide Issa zelf net vader is geworden en nauwelijks toekomt aan de verwerking van de dood van Gijs. En ten slotte is er het fascinerende verhaal over Luis Martín Murillo, barman in het Madrid van de jaren zestig en de grote leermeester van Gijs. Luis Martín werd voor Gijs en Issa de personificatie van vakmanschap en mannelijkheid, de gedroomde vaderfiguur voor vaderloze jongens. Nu is het tijd voor Issa om zich af te vragen hoeveel van Luis Martín hij wil overdragen op zijn zoon Nadim.

Het jasje van Luis Martín gaat over verlies, vriendschap, volwassen worden en de ‘erfelijkheid’ van mannelijke identiteit.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Het laatste kind en Hassan Bahara besprak Hier sneeuwt het nooit.

Het jasje van Luis Martín

Om vijf uur wordt hun zoontje schreeuwend wakker. Terwijl Kim zich omdraait en haar kussen over haar hoofd trekt, strompelt Issa naar de kleine kamer met het Junglebookbehang, waar hij het dekbed openslaat en het gloeiende lijfje van de jongen omarmt, bijna in zich trekt. Inmiddels weet hij dat het weinig zin heeft, dat hij Nadim niet genoeg omarmen kan om welk donker hem dan ook bedreigt tegen te houden; hij weet dit omdat het al drie jaar zo gaat, elke nacht op precies dezelfde tijd. Maar Issa’s slaapproblemen zijn ouder dan zijn zoon. Ze begonnen acht maanden voor Nadims geboorte, na de verdwijning van zijn beste vriend Gijs, die in de lucht leek te zijn opgelost voordat hij uiteindelijk in de rivier werd teruggevonden.
Hoewel Issa door zijn werk in de horeca ruime ervaring had met doorwaakte nachten, is structureel slaapgebrek iets anders gebleken: als zandbeladen water vrat het traag maar onherroepelijk de fundamenten onder hem vandaan. Na al die maanden lijkt zijn bed geen warmte meer vast te houden, en vergezelt een onbestemde kou hem door de dag. Issa is boos geworden op zijn jongen, woedend, heeft dingen gezegd die je niet tegen je kind hoort te zeggen. Aansluitend haatte hij zichzelf, waardoor hij het geduld hervond om het zweet van Nadims voorhoofd te vegen, zijn verhitte wangen te kussen en te blijven fluisteren dat hij het begreep. Maar hij begrijpt er niets van; zelfs wanneer het gekrijs van de jongen alle lucht uit de kinderkamer verdrijft en het kippenvel over Issa’s rug jaagt, weigert hij verband te zien tussen de angst van zijn zoontje en de dood van zijn vriend, wiens lichaam nog geen kilome ter van deze met liefde ingerichte cocon uit het water van het IJ getakeld werd. Hoe vuriger hij wenst dat het gekrijs op mag houden, hoe dieper het in Issa doordringt, tot zelfs het snikken tussen Nadims uithalen zijn schedel doet trillen. Met de jongen in zijn armen blijft hij op het bedje zitten tot een bleke zon opkomt achter de verduisterende gordijnen en de verzamelde knuffeldieren hem grijs en vermagerd als kampslachtoffers aanstaren. Ergens in de afgelopen maanden heeft een kennis hem verteld dat je een kind het best kalmeert door zelf rustig te worden. Issa sluit zijn ogen; probeert zich te concentreren op zijn ademhaling en het kloppen van zijn hart, maar kwaadaardig water overvalt hem, koude bruine klauwen die zijn kleding verzwaren, hem ondertrekken tot de spiegel zich boven hem sluit en het oppervlaktelicht begint te doven; tot zijn longen volstromen en hij beseft dat dit is waar het eindigt. Dat hij niet gered zal worden. Terwijl de zon de daken aan de overkant bedwingt en door een kier in de gordijnen binnenvalt, slikt Issa de smaak van grachtenwater weg. Hij kokhalst, drukt zijn voorhoofd tegen dat van zijn zoontje en knijpt zijn ogen nog strakker dicht. Een oude wens meldt zich, een verlangen uit zijn kindertijd dat hij dacht te zijn ontgroeid, en achter zijn oogleden flikkert het: een bijna stroboscopische trilling die heel geleidelijk vertraagt, verandert in geel licht dat steeds onderbroken wordt door twee momenten donker, als de benen van passanten die een lage zon blokkeren.
‘Luis Martín Murillo,’ zegt een stem die achter Issa’s borstbeen begint en met elk woord aan kracht lijkt te winnen, ‘hield van heel bepaalde dingen. Van kweeperen, hield hij. Van pantalons met rechte pijpen, zwarte tabak en de morcilla van één enkele slager. Het schijnt dat hij van grote afstand aan de kleur kon zien welk merk brandy iemand dronk...’
En terwijl hij praat gebeurt een wonder: zijn zoontje houdt op met krijsen, snikt een paar keer en wordt stil. Als Issa in zijn armen kijkt staren grote kalme ogen schijnbaar door hem heen naar het plafond, de zolder, de lucht boven het dak. Heel geleidelijk – zoals je een boek sluit dat je hart gestolen heeft – vallen Nadims ogen dicht. In de deuropening staat Kim. Haar onderlip trilt.
‘Wat heb je gedaan?’ fluistert ze.
Voorzichtig laat hij het slapende lijfje los. De jongen draait zich op zijn zij en trekt zijn benen op, waarna Issa het dekbed over hem heen legt. In de deuropening luisteren Kim en hij een tijdje naar de trage ademhaling, wachtend op de hikjes die een huilbui aankondigen, maar Nadim slaapt en blijft slapen.
Kim doucht, de zon draait naar de voorkant van het huis en aan de keukentafel tikt Issa de eerste zinnen van een verhaal. Hij is hier onlangs mee begonnen. Soms schrijft hij als hij uit zijn werk komt en nog te veel onrust in zich heeft om naar bed te gaan, soms juist in de ochtend. Niet meer dan een half uur per dag: wat tijd om in stilte woorden te schikken, vast te leggen door het plaatsen van een punt. Zijn werelden zijn klein en overzichtelijk, met aandacht ingericht en mijlen bij die van hemzelf vandaan.
Pas tegen tienen klinkt er gemompel, boven. Issa treft de jongen met een glimlach in zijn bedje aan, starend naar de kleurige dierenplakkers en lichtgevende sterren op het plafond.
‘Kom,’ zegt hij, en tilt Nadim uit bed. In de keuken houdt hij zijn zoon voor de ingelijste foto waarnaar hij al die maanden niet heeft kunnen kijken, en drukt het puntje van zijn wijsvinger tegen het glas.
‘Die meneer naast papa,’ zegt hij in een kleine warme oorschelp, ‘heet Gijs. Door hem weet ik wie Luis Martín was, omdat Gijs verkering met zijn dochter had. Dat was in Spanje, lang voor jij geboren werd; zelfs voordat ik mama kende. Luis Martín betaalde zijn barrekeningen op tijd en geloofde in gepoetste schoenen. Hij was castizo. Dat betekent old school.’ ‘Old school,’ zegt Nadim.
Op de foto grijnzen Gijs en Issa zo breed dat het glas onder spanning lijkt te staan: twee jonge mannen aan een tafel vol glazen op een avond zonder eind. Issa probeert zich de eindeloosheid van alles te herinneren, en even voelt hij weer die arm over zijn schouder, de kracht die van zijn vriend uitging. Tot zijn verbazing is het nu zijn jonge zelf die hem dwingt om weg te kijken: een dubbelganger met een bijna onherkenbaar binnenwerk.

 

© Copyright 2016 Gilles van der Loo, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum