Leesfragment: Het naderen van een brug

02 februari 2016 , door Roel Bentz van den Berg
|

Deze week verscheen Roel Bentz van den Bergs Het naderen van een brug. Wij brengen een fragment. 

Mark was al maanden vermist, en de wereld was verdeeld in mensen die de hoop dat hij ooit nog levend en wel boven water zou komen inmiddels hadden opgegeven en zij die dat nog niet hadden gedaan. Twee mensen zijn voorgoed onbereikbaar voor elkaar geworden: de een verstrikt in de tussenwereld van een nabestaan, op doortocht naar wat hij `de werkvloer van de werkelijkheid noemt de ander in ballingschap binnen de muren van een huis dat zich tegen haar heeft gekeerd. Bij het zoeken naar een uitweg blijkt dat niet alleen het leven maar ook de dood een gene zijde heeft. Het naderen van een brug is een intense roman over liefde, rouw, acteren, de valkuilen van het bewustzijn en de veerkracht van de menselijke ziel én de vraag in hoeverre wij echt aanwezig kunnen zijn in ons eigen leven en dat van een ander.

 

Helen

Vanwaar ze stond had ze geen direct zicht op de foto maar wel op de weerspiegeling ervan in de ogen van de mensen vóór haar, wier blikken, naarmate ze langer bleef zwijgen, steeds onrustiger heen en weer schoten tussen de katheder, de kist en Mark. Alsof ze hem smeekten om tussenbeide te komen en deze ondraaglijke stilte op wat voor manier dan ook te doorbreken. Ze hoorde het ze denken, en meer. Natuurlijk, ze waren allemaal zeer gesteld op Mark, hadden tijdens zijn vermissing veelal ook erg hun best gedaan om erachter te komen wat er met hem gebeurd kon zijn, en waren stuk voor stuk ontdaan geweest over de afloop, maar nu, hier, op deze plek waar alle emoties onder hoogspanning stonden, verlangden ze vooral naar de buitenlucht, naar het moment dat die deuren daarachter zouden opengaan en ze achter de kist aan naar buiten zouden lopen, terug de wereld in. De wind in hun gezicht voelen blazen, de zon op hun huid voelen prikken, de vogels horen zingen en het verkeer in de verte, elkaar stevig beetpakken, elkaars parfum en aftershave en schone kleren ruiken, iets afspreken voor morgen of anders volgende week. E la vita continua. Maar niet zolang zij hier stond, vol op de rem. Als de tijd een rivier was die nooit bevriest, zou zij een steen zijn in die rivier, een steen van stille woede, waar het water dan maar zijn weg over- of omheen moest vinden. Ze kon hem nog steeds wel vermoorden, Mark, vanwege de manier waarop hij haar leven uit was gelopen, niet in een rechte lijn maar zijwaarts als een krab, en tegelijk, misschien wel juist daardoor, wist ze zeker dat ze nooit ofte nimmer zou accepteren dat hij er niet meer was. Misschien moest ze ook wel helemaal niet meer proberen iets te zeggen of iets voor te dragen, maar alleen maar brullen, zo hard brullen dat de tijd van schrik de andere kant op zou gaan stromen, zoals de zee dat doet bij eb – terug naar waar hij vandaan is gekomen. Ze haalde nog een keer diep adem en opende haar mond, en het volgende moment klonk er geblaf, genadeloos hard hondengeblaf, een geluid dat als een schokgolf door haar lichaam trok maar niet uit haar keel kwam maar van buiten, en dat zo lang het duurde, een kwart minuut, een eeuwigheid, met elke blaf nog in kracht toenam voordat het even plotseling als het was begonnen midden in een jammerende uithaal ook weer ophield.
De echo was nog niet verstorven of Helen was wankelend als in dronkenschap of na een val van het podium gestapt en naar haar plaats gelopen. Iemand moet iemand een teken hebben gegeven, want het volgende moment al weerklonken de eerste tonen van de muziek die zij voor dit moment in de plechtigheid had bestemd. Het was een van Marks favoriete nummers, en ook het openingsnummer van de allereerste door hem samengestelde muziekcassette die hij haar ooit had gegeven, en de tekst, maar meer nog de melodie en vooral de toon van de stem, vatte alles samen wat zij, door stomheid geslagen, niet zeggen kon.

Mark

Waar het achteraf nog het meest op leek: het moment dat je met een uiterste krachtsinspanning weer door het oppervlak heen breekt na net iets te lang onder water te zijn gebleven – om dan te ontdekken dat het daar boven nacht is, maanloze nacht, zodat er niets anders op zit dan nóg maar een keer alles op alles te zetten om ook dáárdoorheen te breken, als door het dak van een zwartglazen stolp, de dag in, het tranentrekkende licht van de dag in. En op wakker schrikken, daar leek het ook op: wakker schrikken te midden van de brokstukken van een droom die allemaal al als ijsschotsen in lava zijn verdampt voordat je je ook maar aan één ervan hebt kunnen vastklampen – voordat je je er ook maar iets anders van zou kunnen herinneren dan dat het van levensbelang was dat je je er juist alles van zou herinneren. Om dan te beseffen dat het niet alleen niet je eigen bed is waarin je wakker wordt, zoals je kan overkomen na een nog maar net achter de horizon van een knallende koppijn verdwenen wilde nacht, maar ook niet je eigen lichaam, of eigenlijk: helemaal niet in een lichaam – nergens in. En toch, wakker. Een knipoog, de ervaring van een zacht maar dwingend duwtje in de rug als van de neus van een paard, een lichte huivering en, in gebarentaal: voilà. Niet triomfantelijk, dat gebaar, eerder klein, verontschuldigend, zoals je het zou maken wanneer je te laat en met krakende schoenen een belangrijke vergadering bent komen binnenlopen: het heel even, nauwelijks zichtbaar, optrekken van de schouders – maar dan zonder schouders, alleen de contouren van een beweging. Puur een gewaarwording, het openklappen van een doos, gezien van binnenuit.
Heel even was er niets anders dan een laag zoemend deinen, een zacht golvend uitdijen van lichtkringen, en dan, als stil middelpunt van die sluierdans, een glimp van herkenning, het besef dat wat zich hier aandiende er al eens geweest moest zijn. Misschien niet in dezelfde vorm, maar wel in de vorm van een zelf – althans iets wat weet heeft van zichzelf, en daarmee een uiterst persoonlijke aangelegenheid: iemand.
Iemand?
Wie?
Eerst was er, verpakt als windvlaag, die vraag, een geluid als van het geruis van vleugels, en toen, in het staartpuntje van de echo daarvan, gebracht met de gêne van iemand die tijdens een diner al meerdere keren met een nagel tegen zijn glas heeft getikt en nu dan maar even heel nadrukkelijk zijn keel schraapt om de aandacht te krijgen, het antwoord, het aarzelende begin van een antwoord: ‘Eh… Ik…’
‘Ik’?
Ja, ik. Hij dus. Althans, wie hij was geweest. Niet helemaal, niet het hele verhaal, daar zaten gaten in, maar toch: Mark.
Surprise!
Maar waar? Hoe?
Muziek, er was muziek geweest, Etta James, I’d rather go blind – nog voordat hij zichzelf herkende had hij zich daarin herkend, in de stem die dat zong, en in het weefsel van wat die stem tot uitdrukking bracht. Pijn, het aanvaarden van pijn en de anticipatie van nog meer pijn, maar tegelijk ook woede en trots en verzet tegen beter weten in, samengepakt in de ijzige beslistheid van de constatering liever blind te zijn dan te moeten toezien hoe de ander de deur uit loopt. Al moest ze daarvoor bij wijze van spreken haar eigen ogen uitsteken, werkeloos toezien zou ze niet, onder geen beding. En dat alles zonder enig vocaal misbaar; niks lange uithalen, niks loze virtuositeit. Puur tegen alles en iedereen in blijven zeggen waar het op staat – een waarheid die van dieper komt en verder reikt dan alleen de vertolking van het lied, of welk lied dan ook. De eerste keer dat hij het hoorde was op een oud-en-nieuwfeest in een souterrain aan de gracht: het was ruim drie uur voorbij middernacht en hij stond al bijna buiten toen Etta hem terughaalde.
En vlak voor die stem hem bereikte was er het blaffen van een hond geweest: het zichzelf in de staart bijtende geluid van de bewaker die tegelijk gevangene is. Een geluid dat, zo klinkt het, pijn moet doen om het te maken: op de rand van de taal en – tot wanhoop en woede van het wezen dat zich alleen maar via de strot van het dier waar het doorheen blaft kenbaar kan maken – gedoemd om ook altijd achter die rand te blijven hangen. Een serie korte, schorre explosies – Hé! Hé! Hé! – die hem stuk voor stuk ter verantwoording leken te roepen. Maar wat hem – wie hij was geweest – vooral naar hier had gezogen was het vacuüm van haar zwijgen, de totale stomheid waarmee Helen was geslagen. Alles wat aan hem niet direct aan bederf onderhevig was geweest – gedachten, herinneringen, dromen, verlangens, waarnemingen, inzichten, alles met elkaar verweven in een niet herhaalbaar, door zijn levensloop zelf gepatenteerd patroon – was door onzichtbare handen samengeperst tot een sneeuwbal die van grote afstand als een schreeuw in het hier en nu was geworpen. ‘Zeg dan iets! Zeg iets tegen me!’ was wat hij in antwoord op haar zwijgen had willen roepen – als hij een stem had gehad. Maar hij had geen stem, zelfs geen keel meer om mee te kunnen roepen – althans niet zo dat iemand hem kon horen. Zijn keel lag ergens in de kist die daar stond en die daar vooral heel erg nieuw stond te wezen.
Hij verbaasde zich over de nuchterheid van die constatering. Dat hij dood was deed hem kennelijk nog niet zoveel. Misschien wel juist omdat hij dood was, en de dood voor een dode – achteraf dus – iets heel anders blijkt te zijn dan voor de levenden. Voor zover je tenminste van iemand die zichzelf kon horen denken kon zeggen dat hij dood was. Aan de andere kant, misschien was dat wel onlosmakelijk met dood-zijn verbonden: dat je jezelf bij wijze van eeuwigdurend na-ijleffect voortdurend kunt horen denken, maar zonder dat je verder nog iets met die gedachten kunt doen. En kennelijk ook nog eens niet zomaar denken, dacht hij, terwijl hij zijn nu louter denkbeeldige ogen opensperde en zijn al even denkbeeldige oren wijd openzette, maar denken zoals dieren dat doen: een soort totaalperceptie waar behalve het verstand (nooit de snuggerste van het stel) ook het gevoel en de intuïtie en alle zintuigen bij zijn inbegrepen, en die daarmee meer weg heeft van je inleven dan van ‘je hersens gebruiken’ – een uitdrukking waar hij ook bij leven al een enorme hekel aan had gehad.
Hoe dan ook, voorlopige conclusie: na de dood gaat alles gewoon door. Je bent weliswaar van verdere deelname uitgesloten, alle lichamelijke versierselen zijn je, als de strepen op het uniform van een in ongenade gevallen officier, ruw ontnomen, maar je bent er kennelijk wel nog steeds nauw bij betrokken. Het kon ook zijn dat het nog niet helemaal tot hem was doorgedrongen dat hij dood was – en zijn ziel aan fantoompijn leed.
Terwijl Etta James erover zong hoe ze in het glas dat ze aan haar lippen zet de tranen weerspiegeld ziet die over haar wangen lopen, probeerde hij terug te halen waar hij dan in godsnaam geweest kon zijn vóór hij die hond zo hard had horen blaffen en Helen zo hartgrondig had horen zwijgen. Maar met zijn geheugen was het net zo gesteld als dat na een verkeersongeluk het geval kan zijn: dat je je niet alleen van de klap zelf maar ook van datgene wat er direct aan voorafging en op volgde niets meer kunt herinneren. Wanneer je je aandacht probeert te richten op dingen die ook maar enig verband houden met die klap is het alsof iemand er heel snel een zwarte doek overheen gooit, zodat je nog wel de contouren blijft zien – maar net niet scherp genoeg om te kunnen bepalen wat eronder zit. Maar misschien hoefde je daar niet eens dood voor te zijn en was het altijd al zo, van die zwarte doeken – kun je alleen maar weten waar iets op lijkt, welke vorm het ongeveer heeft, niet wat het zelf is, noch hoe je daar anders dan via die gelijkenissen een beeld van zou kunnen krijgen. Misschien is dat ook uiteindelijk zelfs wel wat de werkelijkheid, wat all there is, is: een zichzelf klapwiekend in de lucht houdend web van verwijzingen en gelijkenissen. Met midden in dat web de dood als absoluut nulpunt van de herinnering.

 

© Roel Bentz van den Berg

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum