Leesfragment: Jakob von Gunten

20 februari 2016 , door Robert Walser
|

23 februari verschijnt Robert Walsers Jakob von Gunten (vertaling Machteld Bokhove). Wij publiceren voor.

‘Je leert hier heel weinig, er zijn onvoldoende leerkrachten, en wij jongens van het Instituut Benjamenta zullen het tot niets brengen, d.w.z. dat we allemaal in ons latere leven iets heel kleins en ondergeschikts zullen zijn.’ Zo begint Jakob von Gunten, alom beschouwd als de beste roman uit het rijke oeuvre van Robert Walser. Het is het tragikomische verhaal over de moeizame schooltijd van de jonge, oneerbiedige Jakob, telg uit een nobel geslacht, die besluit weg te lopen van huis om een opleiding tot butler te gaan volgen op het Instituut Benjamenta. Jakob von Gunten is een parel van compromisloze originaliteit, verontrustende humor en stilistische brille.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Walsers Wandeling. Lees het fragment op Athenaeum.nl. We bespraken het ook én we bespraken De vrouw op het balkon.

 

Je leert hier heel weinig, er zijn onvoldoende leerkrachten, en wij jongens van het Instituut Benjamenta zullen het tot niets brengen, d.w.z. dat we allemaal in ons latere leven iets heel kleins en ondergeschikts zullen zijn. Het onderwijs dat we genieten bestaat er hoofdzakelijk uit dat ons geduld en gehoorzaamheid wordt ingeprent, twee eigenschappen die weinig of helemaal geen succes beloven. Innerlijke successen, ja. Maar wat heb je daaraan? Geven innerlijke verworvenheden iemand te eten? Ik zou graag rijk willen zijn, in vigilantes rijden en geld verspillen. Ik heb er met Kraus, mijn schoolkameraad, over gesproken, maar hij heeft alleen vol minachting zijn schouders opgehaald en mij met geen enkel woord verwaardigd. Kraus heeft principes, hij zit stevig in het zadel, hij rijdt op tevredenheid, en dat is een paard dat mensen die willen galopperen niet graag bestijgen. Sinds ik hier in het Instituut Benjamenta ben, heb ik het al voor elkaar gekregen mezelf een raadsel te worden. Ook ik ben door een heel merkwaardige, mij voordien onbekende tevredenheid aangestoken. Ik gehoorzaam vrij goed, niet zo goed als Kraus, die er een meester in is zich hals over kop gedienstig op bevelen te storten. In één opzicht lijken wij leerlingen, Kraus, Schacht, Schilinski, Fuchs, lange Peter, ik enz., allemaal op elkaar, namelijk in onze totale armoede en afhankelijkheid. Klein zijn wij, klein tot aan nietswaardigheid toe. Wie een mark zakgeld heeft, wordt voor een bevoorrechte prins aangezien. Wie zoals ik sigaretten rookt, die wekt onrust door de verspilling waar hij aan doet. Wij dragen een uniform. Welnu, het dragen van zo’n uniform vernedert en verheft ons tegelijkertijd. We zien eruit als onvrije mensen, en dat is mogelijk een smet, maar daarin zien we er ook aantrekkelijk uit, en dat behoedt ons voor de diepe schande van mensen die in hoogsteigen, maar kapotte en vuile kleren rondlopen. Voor mij bv. is het dragen van een uniform heel prettig omdat ik nooit goed wist wat ik aan moest trekken. Maar ook in dit verband ben ik mezelf voorlopig nog een raadsel. Misschien schuilt er een heel, heel ordinair mens in mij. Misschien heb ik toch aristocratisch bloed. Ik weet het niet. Maar één ding weet ik zeker: ik zal in mijn latere leven een schitterende, kogelronde nul zijn. Ik zal als oude man jonge, zelfbewuste, slecht opgevoede lomperiken moeten bedienen, of ik zal bedelen, of ik zal te gronde gaan.

Wij leerlingen of pupillen hebben eigenlijk heel weinig te doen, er worden ons bijna helemaal geen taken gegeven. We leren de voorschriften die hier gelden uit ons hoofd. Of we lezen in het boek ‘Wat beoogt Benjamenta’s jongensschool?’ Kraus studeert bovendien nog Frans, helemaal voor zichzelf, want vreemde talen of iets dergelijks staan helemaal niet op ons lesrooster. Er staat maar één enkel lesuur, en dat herhaalt zich steeds. ‘Hoe dient een jongen zich te gedragen?’ Om deze vraag draait strikt genomen het hele onderwijs. Kennis wordt ons niet bijgebracht. Er zijn nu eenmaal, zoals ik al zei, onvoldoende leerkrachten, d.w.z. dat de heren opvoeders en lesgevers slapen, of ze zijn dood, of slechts schijndood, of ze zijn versteend, hoe dan ook, je hebt in elk geval niets aan hen. In plaats van door de leraren, die er om wat voor vreemde redenen dan ook voor dood bij liggen en dutten, worden wij onderwezen en geleid door een jongedame, de zus van de directeur van het instituut, juffrouw Lisa Benjamenta. Zij komt met een kleine witte staf in haar hand het schoollokaal en schooluur in. Wij staan allemaal van onze plaats op als zij verschijnt. Als de lerares plaats heeft genomen, dan mogen ook wij gaan zitten. Ze tikt met haar staf driemaal achter elkaar kort en gebiedend op de tafelrand en het onderwijs begint. Wat een onderwijs! Maar ik zou liegen als ik het bizar vond. Nee, ik vind wat juffrouw Benjamenta ons leert behartigenswaardig. Het is weinig, en we herhalen het steeds, maar misschien schuilt er een geheim achter al deze nietigheden en lachwekkendheden. Lachwekkend? Wij jongens van het Instituut Benjamenta zijn nooit lacherig gestemd. Onze gezichten en onze manieren zijn heel ernstig. Zelfs Schilinski, die toch nog helemaal een kind is, lacht heel zelden. Kraus lacht nooit, of als hij er al toe verleid wordt, dan maar heel kort, en dan is hij woedend omdat hij zich tot zo’n onreglementaire klank heeft laten verleiden. Over ’t algemeen hebben wij scholieren geen zin in lachen, d.w.z. dat we het gewoon amper nog kunnen. De daarvoor vereiste lolligheid en lossigheid missen wij. Vergis ik mij? Echt waar, soms komt me mijn hele verblijf hier voor als een onbegrijpelijke droom.

De jongste en kleinste onder ons pupillen is Heinrich. Je bent deze jongeman onwillekeurig liefdevol gezind, zonder daar iets bij te denken. Hij staat stil voor de etalages van kooplieden, diep verzonken in het bekijken van waren en lekkernijen. Dan stapt hij meestal naar binnen om iets zoetigs te kopen voor een vijfpfennig- muntje. Heinrich is nog helemaal kind maar hij spreekt en gedraagt zich al als een volwassen man met goede manieren. Zijn haar is altijd heel onberispelijk gekamd en gescheiden, wat juist mij wel tot bewondering moet verleiden omdat ik op dit belangrijke punt heel slordig ben. Zijn stem is zo ijl als kwetsbaar vogelgetjilp. Je moet onbewust je arm om zijn schouder leggen als je met hem gaat wandelen of met hem praat. Hij heeft de houding van een kolonel en hij is zo klein. Hij heeft geen karakter want hij weet nog helemaal niet wat dat is. Hij heeft vast nog nooit over het leven nagedacht, en waarom ook? Hij is heel braaf, gedienstig en hoffelijk, maar zonder bewustzijn. Ja, hij is net als een vogel. Het harmonieuze komt bij hem overal tevoorschijn. Een vogel geeft je een hand, gesteld dat hij je er eentje geeft, een vogel loopt zomaar wat en staat zomaar wat. Alles is onschuldig, vredelievend en gelukkig aan Heinrich. Hij wil page worden, zegt hij. Maar hij zegt het zonder enig onbeschaafd smachten, en inderdaad, het pageberoep is precies het goede en geschikte voor hem. Verfijndheid van gedrag en gevoel streeft ergens naar, en kijk, zij stuit op het goede. Wat voor ervaringen zal hij opdoen? Zullen ervaringen en inzichten deze jongen überhaupt wel durven benaderen? Zullen de rauwe teleurstellingen zich er niet voor generen hem te verontrusten, hem, de overgevoelige? Overigens merk ik dat hij een beetje koel is, er is niets onstuimigs en uitdagends aan hem. Misschien zal hij veel, veel van wat hem zou kunnen ontmoedigen helemaal niet opmerken, en veel van wat hem zijn zorgeloosheid zou kunnen ontnemen helemaal niet voelen. Wie weet of ik gelijk heb. Maar ik waag me in elk geval heel, heel graag aan dit soort observaties. Heinrich is tot op zekere hoogte begriploos. Dat is zijn geluk, en dat moet je hem gunnen. Als hij een prins was, dan zou ik de eerste zijn die zijn knie voor hem boog en hem eer betoonde. Jammer.

Wat heb ik me toch stom gedragen toen ik hier aankwam. Ik wond me in de eerste plaats op over de armoedigheid van het trappenhuis. Nou ja, het is nu eenmaal de trapopgang van een normaal grootstedelijk achterhuis. Toen belde ik aan, en een aapachtig wezen deed de deur voor me open. Het was Kraus. Maar toen hield ik hem gewoon voor een aap terwijl ik hem nu vanwege zijn puur persoonlijke aard, die hem siert, hogelijk waardeer. Ik vroeg of meneer Benjamenta te spreken was. Kraus zei: ‘Jazeker, meneer,’ en hij maakte een diepe, domme buiging voor mij. Die buiging joeg me onheilspellende schrik aan want ik zei direct bij mezelf dat er hier ergens iets niet pluis moest zijn. En vanaf dat moment hield ik de school Benjamenta voor oplichterij. Ik stapte bij de directeur naar binnen. Wat moet ik lachen als ik aan de nu volgende scène terugdenk! Meneer Benjamenta vroeg me wat ik wilde. Ik verklaarde hem schuchter dat ik zijn leerling wenste te worden. Daarop zweeg hij en las hij kranten. Het kantoor, meneer de directeur, de vooruitgelopen aap, de deuren, de eigenaardigheid om te zwijgen en kranten te bestuderen, alles, alles kwam mij uitermate verdacht, als in verderf voor. Plotseling werd mij naar mijn naam gevraagd en naar mijn afkomst. Nu beschouwde ik mezelf als verloren want ik voelde opeens dat ik daar niet meer wegkwam. Stotterend verstrekte ik informatie, ik waagde zelfs te benadrukken dat ik van zeer goeden huize kwam. Ik zei onder andere dat mijn vader kantonraadslid was, en dat ik van hem was weggelopen omdat ik gevreesd had in zijn voortreffelijkheid te stikken. Weer zweeg de directeur een poosje. Mijn vrees te worden bedrogen steeg ten top. Ik dacht zelfs aan geheime moord, stapsgewijze wurging. Toen vroeg de directeur met zijn gebiedende stem of ik geld bij me had, en dat beaamde ik. ‘Geef het dan hier. Vlug!’ beval hij en, vreemd genoeg, ik gehoorzaamde onmiddellijk ofschoon ik huiverde van ellende. Ik twijfelde er niet meer aan in handen te zijn gevallen van een rover en oplichter, en desondanks legde ik het schoolgeld gehoorzaam neer. Wat komen mijn toenmalige gevoelens mij nu toch lachwekkend voor. Hij streek het geld op en zweeg weer. Toen vond ik de heldenmoed om schuchter naar een kwitantie te vragen, maar ik kreeg het volgende ten antwoord: ‘Bengels als jij krijgen geen kwitanties.’ Ik was een flauwte nabij, de directeur belde. Meteen stormde de domme aap Kraus naar binnen. Domme aap? O nee, helemaal niet. Kraus is een beste, beste man. Maar ik wist toen nog niet beter. ‘Dit hier is Jakob, de nieuwe leerling. Breng hem naar het klaslokaal.’ – De directeur was nog niet uitgesproken of Kraus pakte mij beet en sleepte mij voor het aangezicht van de lerares. Wat doe je kinderachtig als je bang bent. Er bestaat geen slechter gedrag dan wat uit wantrouwen en uit onwetendheid voortkomt. Zo was ik pupil geworden.

Mijn schoolkameraad Schacht is een zonderling wezen. Hij droomt ervan musicus te worden. Hij zegt me dat hij dankzij zijn verbeeldingskracht prachtig viool speelt, en als ik naar zijn hand kijk, geloof ik hem. Hij lacht graag, maar daarna zakt hij plotseling weg in smachtende melancholie die ongelooflijk goed staat bij zijn gezicht en lichaamshouding. Schacht heeft een zeer wit gezicht en lange smalle handen die een naamloos zielenleed uitdrukken. Tenger als hij is qua lichaamsbouw, spartelt hij lichtjes, het valt hem zwaar om onbeweeglijk stil te staan of te zitten. Hij heeft veel weg van een ziekelijk, eigenzinnig meisje, hij pruilt ook graag, wat hem nog meer op een jong, wat verwend vrouwelijk wezen doet lijken. Wij, ik en hij, liggen vaak samen in mijn slaapkamer op bed met onze kleren aan, zonder onze schoenen uit te trekken, en we roken sigaretten wat tegen de voorschriften is. Schacht doet graag iets wat de voorschriften ondermijnt, en ik, eerlijk gezegd, helaas niet minder. Wij vertellen elkaar hele verhalen als we zo liggen, verhalen uit het leven, d.w.z. zelf beleefde, maar nog veel meer verzonnen verhalen waarvan de feiten uit de lucht gegrepen zijn. Dan lijkt er om ons heen, wand opwaarts en afwaarts, zachtjes iets te weerklinken. De benauwde, donkere kamer wordt ruimer, er verschijnen straten, zalen, steden, paleizen, onbekende mensen en landschappen, het dondert en lispelt, praat en huilt enz. Het is leuk om met de dromerig aangelegde Schacht gesprekken te voeren. Hij lijkt alles te begrijpen wat je tegen hem zegt, en hijzelf zegt van tijd tot tijd iets veelbetekenends. En dan klaagt hij vrij vaak, en dat is voor mij het dierbare aan onze gesprekken. Ik hoor graag geklaag aan. Je kan de spreker dan aankijken en diep, innig medelijden met hem hebben, en Schacht heeft iets meelijwekkends over zich, ook zonder dat hij iets droevigs zegt. Als fijnzinnige ontevredenheid, d.w.z. de hunkering naar iets moois en hoogstaands, huist in willekeurig welk mens dan ook, dan heeft die het zich in Schacht wel gerieflijk gemaakt. Schacht heeft gevoel. Wie weet, misschien heeft hij wel een kunstenaarsnatuur. Hij heeft me toevertrouwd dat hij ziek is, en aangezien het om een niet erg fatsoenlijke kwaal gaat, heeft hij mij dringend verzocht stilzwijgen in acht te nemen wat ik hem natuurlijk op mijn erewoord beloofd heb, om hem gerust te stellen. Ik heb hem daarna verzocht mij het voorwerp van zijn aandoening te laten zien, maar toen werd hij een beetje boos en keerde hij zich naar de muur. ‘Jij bent schaamteloos,’ zei hij tegen mij. Vaak liggen we samen zomaar wat, zonder een woord te zeggen. Eén keer waagde ik het zijn hand zachtjes naar me toe te halen, maar hij trok hem weer van me los en zei: ‘Wat haal je nou voor stommiteiten uit? Laat dat.’ – Schacht geeft de voorkeur aan omgang met mij, ik merk dat niet echt duidelijk, maar in zulke dingen is duidelijkheid helemaal niet nodig. Ik mag hem eigenlijk reuze graag en ik beschouw hem als een verrijking van mijn bestaan. Natuurlijk zeg ik hem zoiets nooit. We bespreken stommiteiten met elkaar, vaak ook iets ernstigs, maar met vermijding van grote woorden. Mooie woorden zijn veel te vervelend. Ach, aan de samenkomsten met Schacht in mijn kamer merk ik het: wij pupillen van het Instituut Benjamenta zijn veroordeeld tot zonderling nietsdoen dat vaak een halve dag duurt. We hurken, zitten, staan of liggen altijd ergens. Ik en Schacht steken op mijn kamer voor ons plezier vaak kaarsen aan, dat is streng verboden. Maar juist daarom hebben wij er plezier in dat te doen. Voorschriften hier, voorschriften daar: kaarsen branden zo mooi, zo geheimzinnig. En wat ziet het gezicht van mijn kameraad er dan toch uit als die roodachtige kleine vlam het teder verlicht. Als ik kaarsen zie branden, voel ik me steenrijk: het volgende moment komt mijn bediende altijd en die reikt me mijn pels aan. Dat is onzin maar die onzin heeft een leuke mond en die glimlacht. Schacht heeft eigenlijk grove gelaatstrekken maar de bleekheid die over zijn gezicht hangt, verfijnt ze. Zijn neus is te groot, zijn oren ook. Zijn mond is toegeknepen. Soms als ik zomaar naar Schacht kijk, komt het me voor dat het deze man ooit bitter slecht zal vergaan. Wat houd ik van mensen die zo’n weemoedig gevoel oproepen! Is dat broederliefde? Ja, kan zijn.

De eerste dag heb ik me verschrikkelijk kleinzerig en moederskindjesachtig gedragen. Werd me daar de kamer getoond waarin ik met de anderen, d.w.z. samen met Kraus, Schacht en Schilinski moest slapen. Als vierde van de club zeg maar. Iedereen was erbij, de kameraden, meneer de directeur die me grimmig aankeek, de juffrouw. Welnu, en toen viel ik dat meisje gewoon voor de voeten en riep ik uit: ‘Nee, het is mij onmogelijk in deze kamer te slapen. Hier kan ik niet ademen. Ik overnacht nog liever op straat.’ – Ik hield, terwijl ik zo sprak, de benen van de jongedame stevig omstrengeld. Ze leek geërgerd en beval me op te staan. Ik zei: ‘Ik sta niet op voordat u mij beloofd heeft dat u mij een menswaardige ruimte zult aanwijzen om in te slapen. Ik vraag u, juffrouw, ik smeek u, stopt u mij op een andere plek, voor mijn part in een hol, maar niet hierin. Hier kan ik niet zijn. Ik wil mijn medescholieren beslist niet beledigen, en als ik dat al gedaan heb dan spijt me dat, maar bij drie mensen slapen, als vierde, en dan ook nog in zo’n benauwde ruimte? Dat gaat niet. Ach, juffrouw.’ – Ze glimlachte al, ik zag het, ik voegde er toen gauw, me nog steviger tegen haar aan vlijend, aan toe: ‘Ik zal braaf zijn, ik beloof het u. Ik zal op al uw bevelen vooruitlopen. U zult zich nooit, nooit over mijn gedrag te beklagen hebben.’ Juffrouw Benjamenta vroeg: ‘Is dat zeker? Zal ik me nooit te beklagen hebben?’ – ‘Nee, beslist niet, juffrouw,’ antwoordde ik. Ze wisselde een veelbetekenende blik met haar broer, meneer de directeur, en ze zei tegen mij: ‘Sta vooral eerst van de grond op. Poeh. Wat een gefleem en geflikflooi. En kom dan mee. Wat mij betreft kun je ook ergens anders slapen.’ Ze bracht me naar de kamer die ik nu bewoon, ze liet hem mij zien en vroeg: ‘Bevalt deze kamer je?’ – Ik was zo brutaal om te zeggen: ‘Hij is benauwd. Th uis hingen er gordijnen voor de ramen. En er scheen daar zon in de vertrekken. Hier is alleen een smal ledikant en een wasstel. Th uis waren volledig gemeubileerde kamers. Maar wordt u niet boos, juffrouw Benjamenta. Het bevalt me en ik dank u. Th uis was het veel chiquer, vriendelijker en eleganter maar hier is het ook heel aardig. Neemt u me niet kwalijk dat ik met vergelijkingen van thuis aan kom zetten en met Joost mag weten wat nog allemaal meer. Maar ik vind de kamer zeer, zeer aantrekkelijk. Hoewel, dat raam daarboven in de muur is nauwelijks een raam te noemen. En het geheel heeft beslist iets van een ratten- of hondenhok. Maar het bevalt me. En ik ben onbeschoft en ondankbaar door zo te praten, nietwaar? Misschien zou het ’t beste zijn mij deze kamer, die ik werkelijk zeer waardeer, weer af te nemen en mij het strikte bevel te geven bij de anderen te slapen. Mijn kameraden voelen zich vast beledigd. En u, juffrouw, bent kwaad. Ik zie het. Daar ben ik heel treurig om.’ – Ze zei tegen mij: ‘Je bent een domme jongen, en nu zwijg je.’ En toch glimlachte ze. Wat was dat allemaal stom, toen op die eerste dag. Ik schaamde me, en ik schaam me vandaag nog steeds nu ik eraan terug moet denken hoe onbehoorlijk ik me gedragen heb. Ik sliep die eerste nacht heel onrustig. Ik droomde van de lerares. En wat die eigen kamer betreft, ik zou nu heel tevreden zijn als ik die met één of twee andere mensen moest delen. Je bent altijd half waanzinnig als je mensenschuw bent.

[...]

 

© Robert Walser, 1909
© Vertaling uit het Duits: Machteld Bokhove
© Nederlandse uitgave: Lebowski Publishers, Amsterdam 2016

 

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum