Leesfragment: Lekhoofd

07 september 2016 , door Haro Kraak
| | | |

8 september verschijnt Lekhoofd, de debuutroman van Haro Kraak. Wij publiceren voor!

'Ik kan mijn moeder niet uitleggen wat er in mijn hoofd omgaat, wat ik zie, proef, voel en hoor. Het is alsof we in twee treinen zitten die kortstondig naast elkaar rijden, bijna op dezelfde snelheid, waardoor je, juist door de veilige kloof, ongegeneerd naar binnen kunt staren. Je kijkt en je komt heel dichtbij, maar echt contact is onmogelijk, en dan rijdt de trein alweer door en blijf je achter met het vlakke land en het lege uitzicht.' Noah Kremer kan geluiden proeven en ziet letters en cijfers in kleuren. Samen met zijn vriend Teun gaat hij op een ontdekkingstocht van de zintuigen om de grenzen van de perceptie te verkennen.

 

1

Ze keek me aan. Mijn moeder blies op haar thee, het oppervlak rimpelde en kringen golfden door de mok. Ze nam een slok, slurpte voorzichtig. Haar ogen bleven contact zoeken met de mijne. Ging ik nog wat zeggen? Ik hapte naar adem – zo moet het eruit hebben gezien. Ik opende mijn mond om te spreken, maar er kwam geen geluid uit. Ik was onder water, mijn lucht was bijna op en ik kon schreeuwen wat ik wilde, maar niemand zou het horen, zelfs ik niet. Ze tikte met haar nagels op de mok. Was ze ongeduldig of leek dat maar zo?
‘Of wil je je verjaardag niet vieren? Ik vind zeventien een mooie leeftijd. Het is over een maand pas, dus je mag er best even over nadenken, maar als we met een groepje langskomen, moet ik dat wel tijdig weten, want ik moet dan iedereen vragen een gaatje open te houden, en als we met meer dan vier zijn, moet ik dat hier melden.’
Ze keek om zich heen en haar mondhoeken zakten. ‘Het zou leuk zijn als ze dan wat slingers of ballonnen ophangen, want het ziet er hier niet bepaald feestelijk uit.’ Ze lachte en nam nog een slok. ‘Ik zei toch dat ze de melk zouden vergeten? Dat doen ze altijd. Het is geen sterrenrestaurant hier, dat weet ik ook wel, maar toch, als je iets bestelt, moet je het krijgen.’
Met haar arm hoog in de lucht knipte ze in haar vingers. ‘Joehoe,’ riep ze. Haar stem klonk veel hoger dan zojuist. ‘Jongeman?’
‘Feiko,’ zei ik. Het kwam er langzaam en zacht uit.
‘Wat zeg je, liefje?’
‘Dat... is... Feiko.’
Hij kwam naar ons tafeltje gelopen. ‘Ik had los naast mijn thee wat melk besteld,’ zei mijn moeder. ‘Maar ik heb het nog niet gekregen.’
Hij stak zijn hand uit. ‘Dag, ik ben Feiko.’
Eerst vertrok haar gelaat en daarna verscheen een glimlach. Haar gezicht ging open als een vleesetende plant. ‘Aangenaam. Cato Kist. Moeder van Noah.’
Ze had zich altijd met haar meisjesnaam voorgesteld, maar nu pas sloeg dat ergens op. Nu had ze haar onafhankelijkheid, misschien had ze er zelfs iets te veel van, zoals je in de winter hele dagen kon verlangen naar de zomer, om er als het zover was niets mee te doen. Zo heb ik, zonder het toe te geven, tijden gehoopt op een ongeluk, waardoor niets meer uitmaakte behalve leven of dood. Ik had moeten weten hoe naïef dat was: overleven is niets meer dan toekijken hoe je ouder wordt. Weer een jaar voorbij. Ik kon geen enkele reden bedenken om mijn verjaardag te vieren. De datum alleen al benauwde me.
‘Zoiets vermoedde ik al,’ zei Feiko en hij wees naar mijn kapsel en toen naar dat van haar, de lok die bij ons beiden nooit wijkt. ‘Ik werk de laatste tijd veel met Noah. Het gaat steeds beter met hem.’
Ik knikte.
‘Fijn,’ zei mijn moeder. Ze vouwde haar handen om de warme mok en haar ring tikte op het aardewerk.
‘We hebben hier geen bediening,’ zei Feiko. ‘Als u aan de kassa hebt betaald voor melk kunt u zelf zo’n pakje uit de koeling pakken.’ Hij glimlachte. ‘Ik kan het wel even voor u pakken.’
‘Nee joh, ben je gek, dat hoeft niet. Noah doet het wel. Toch?’
‘Nou, dan kan het wel even duren,’ zei Feiko en hij liep richting de kantine.
Mijn moeder wendde zich tot mij, boog naar voren en zei op een harde fluistertoon: ‘Is dat jouw begeleider? Hij is wel erg jong. Of lijkt dat maar zo? Hij heeft een leuke bos krullen in ieder geval, en een vriendelijke oogopslag, maar waarom draagt hij geen witte jas? Of hoeft dat hier niet? Lopen hier verder wel artsen rond? Ik heb weer een rare irritatie in mijn buik de laatste tijd. Ik zou even willen praten met iemand die daar verstand van heeft.’
Feiko kwam terug met het pakje melk. ‘Dat is erg vriendelijk van u,’ zei mijn moeder. ‘Dat had echt niet gehoeven.’
‘Geen probleem.’ Hij streek met zijn hand door zijn haar, zijn krullen wuifden heen en weer en vielen meteen terug op hun plek. ‘Nou, ik laat jullie weer even. Tot ziens.’
Mijn moeder pulkte met haar nagels aan het karton en scheurde het een stukje open. Door de kleine opening druppelde ze wat melk in haar thee en daarna zette ze het pakje naast haar tas. Met haar elleboog stootte ze tegen de mok, die over de rand van de tafel viel en op mijn schoot landde, van mijn bovenbenen stuiterde en op de grond in vijf stukken brak.
‘K-U-T!’ Ze schoof meteen op zodat de thee niet over haar schoenen liep. ‘Sorry liefje! O, wat stom.’ Uit haar tas viste ze een pakje tissues die ze een voor een op mijn schoot drapeerde. ‘Shit zeg. Zo onhandig van me.’
Een zuster zag ons en schoot te hulp. Ze raapte de scherven op, pakte een dweil en zei: ‘Kan ik nog wat voor u doen, mevrouw Kremer?’
‘Een nieuwe thee, graag. Met een klein beetje melk ernaast. O nee, laat maar, alleen thee.’ En tegen mij: ‘Doet het pijn? Zullen we even droge kleren voor je pakken?’
Ze rolde me terug naar mijn kamer, waar ze me hielp een boxer en een schone broek aan te trekken. ‘Zo,’ zei ze toen we klaar waren. ‘Weet je wat ik me zojuist realiseer? Dat dit net zoals in Brussel was. Weet je nog? Je was nog maar een baby. Met dat netje over je hoofd. Maar kijk hoe goed je gelukt bent.’
Haar koude handen vouwden zich om mijn wangen. ‘Nou ja, van buiten ben je in elk geval perfect. Net je moeder.’
Ze glimlachte een grote zucht en de huid rond haar jukbeenderen ontspande. ‘Zou het misschien door die pan water komen?’ vroeg ze. ‘Daar dacht ik laatst aan. Ik ben geen arts natuurlijk, maar dat zou kunnen. Zo’n gekke gedachte is dat toch niet? Van mij heb je het in elk geval niet.’

Als mijn tante niet had geweten dat je lauw in plaats van koud water moet gebruiken, was ik nu kaal geweest. Niet kaal als mijn vader – hij heeft nog een krans van haar langs zijn slapen en zijn achterhoofd – maar kaal als een kankerpatiënt. Of, beter nog: kaal als een baby, alleen een zacht donsdek op mijn kruin. Zo kaal als ik toen was, elf maanden oud, was ik altijd gebleven.
Het schijnt dat je je eerste herinneringen pas opslaat vanaf je derde, maar ik weet nog precies hoe die keuken in Brussel eruitzag. De ruimte liep taps toe, als een fuik. In de punt stond het fornuis. Het wit was vergeeld en op het raampje van de oven zat zoveel aanslag dat je de binnenkant niet kon zien.
Ik weet ook nog dat de muren van de gang bordeauxrood waren, precies als de letter X, en dat je met de lift omhoog moest om in de gang naar het appartement te komen. Naast de deur stond een grote houten kist die grootmoeder had nagelaten. Met mijn vingertjes ging ik langs de groeven van het patroon: een honingraat. Ik ging elke lijn van het raster af. De groeven zelf waren in het hout gekerfd als driehoeken, mijn favoriete vorm. Als je je vingers erin drukte, werden de topjes piramides.
Het zou de laatste keer zijn dat we daar waren: oudjaarsdag 1988. Een zondag, helder en glad als glas. Mijn vader en oom zaten voor de tv en praatten over politiek. Mijn moeder voelde zich niet lekker en lag even op bed, het einde van het jaar ging bij haar altijd gepaard met pijntjes, alsof ze ze had opgespaard. Als de eerste pijlen de lucht in gingen, nam Cato nog een paracetamol. Tante Lisette was aan het koken en had niet door dat ik op mijn verkenning van de keuken als vanzelf naar de punt was gekropen, vlak achter haar. Waarschijnlijk was ik op de weeë spruitjeslucht afgekomen; ik heb de neiging op de bron van een geur af te gaan. Ze draaide een halve slag om de spruitjes af te gieten, schrok van mijn gestalte bij haar voeten, struikelde in een poging niet op mij te staan en kieperde de inhoud van de pan over mij heen. Ze schreeuwde zo hard dat ze niet meer weet of ik dat ook deed.
Het verhaal gaat dat iedereen binnen een paar seconden in de keuken was, op mijn moeder na. Het was één van de vele details die ze zelf graag uitvergrootte, elke keer dat ze de gebeurtenissen opsomde: de tijdlijn van een tragisch incident dat door de goede afloop opeens komisch was geworden, een ongeluk dat niet werd weggestopt of doodgezwegen, zoals alle andere besmette herinneringen, maar juist werd gevierd en bespot. Mijn vader wilde een handdoek pakken om me af te deppen, maar tante Lisette hield hem tegen. Niet lang daarna kwam mijn moeder de keuken binnen terwijl ze de ceintuur van haar kamerjas vastknoopte.
‘Hemeltjelief,’ zei ze. ‘Wat hebben ze met je gedaan?’ Ze stelde de vraag aan de enige die daar geen antwoord op kon geven. De rest van de omstanders was per definitie verdacht. Wat hadden ze met mij gedaan? Mijn moeder probeerde me op te pakken, maar Lisette hield ook haar tegen. Uiteindelijk pakte mijn tante me met twee handen om mijn middel beet en hield me omhoog, zodat de anderen er niet bij konden.
Onder de lauwe kraan begon mijn hoofdhuid te bubbelen. Mijn tante keek bezorgd naar mijn fontanel – was er kookvocht mijn schedel in gesijpeld? Ze was verpleegster en wist dat spoelen met koud water tot onderkoeling en een kramp van de cellen kon leiden, waardoor de huid zich nooit meer zou herstellen. Ze hield me een vol kwartier onder de lopende lauwe kraan. Daarna reden we naar het ziekenhuis in de oude rode Jaguar van mijn vader terwijl een tape van The Beach Boys speelde op de cassettespeler. Mijn moeder ramde ongeduldig op de knoppen, maar kreeg het apparaat niet uit.
I’m pickin’ up good vibrations / She’s giving me excitations

In het ziekenhuis werd ik van mijn ouders gescheiden. Om twaalf uur deelden de zusters witte bekertjes spuitwijn uit. Mijn moeder nam één slok en zette haar beker toen weg. Onder haar lammycoat had ze haar kamerjas nog aan. Ze vroeg de dokter of hij even naar haar hart wilde luisteren. ‘Het slaat onregelmatig,’ zei ze en ze klopte op zijn bureau. Daarna pakte ze zijn hand en legde die op haar borst. ‘Voel dan.’
De dokter voelde van alles, maar geen hartkloppingen. Nadat hij zijn stethoscoop had opgeborgen, herhaalde hij wat hij eerder had gezegd: mijn tante had goed gehandeld. Als ik meteen naar het ziekenhuis was gebracht en niet onder de kraan was gehouden, had het heel anders kunnen lopen.
Een kale kleuter, dat had ik kunnen zijn. Dankzij Lisette ging ik niet als een melaatse door het leven. Mijn moeder zag dat anders. Het was Lisette die mij bijna had verminkt. Door haar moest mijn moeder wekenlang over straat met een baby met een belachelijk netje over zijn hoofd. ‘Je zoon is een Snorkel, Adriaan,’ zei ze tegen mijn vader toen we thuiskwamen en ze me lomp in zijn armen legde.
Telkens moest ze weer uitleggen wat er was gebeurd. Aan buren, vrienden, vreemden op straat, kassameisjes, de tuinman, de postbode – iedereen vroeg ernaar. Het ongeluk werd een anekdote, met ingestudeerde intonaties, punchlines en pauzes voor de komische timing. Bij elke vertelling werden de feiten verder opgeblazen: seconden veranderden in minuten, tweedegraads werd derdegraads.
Mijn moeder vertelde en mijn vader begon meestal ruim voor de clou te lachen. Soms vulde hij haar aan en nam het verhaal over, maar dat liet zij nooit lang gebeuren. Als ze door elkaar begonnen te praten, hield hij vanzelf op. Ze wist dat mensen gespannen luisterden als zij klinisch en afstandelijk de fysieke gevolgen opsomde – de toon waarop je zou beschrijven hoe je een ui snijdt.
Ze wist hoe ze de sfeer vervolgens kon laten omslaan met een grapje over wat ik aanhad: een zelfgemaakt Spiderman-pakje. Dat wil zeggen: een blauwe maillot met rode sokken eroverheen en een rood truitje waarop mijn vader een spin in een web had getekend. De aandacht voor niet ter zake doende details vielen meestal het best in de smaak, merkte mijn moeder. ‘Die spuitwijn! Niet binnen te houden.’
Ieder had zijn rol in de anekdote. Mijn vader was het hysterische watje, mijn moeder de laconieke en naïeve huisvrouw – zelfspot had ze wel. Ze schiep er genoegen in mij als onnozel kind af te schilderen. De baby die beter had moeten weten. Na verloop van tijd pakten de verhalen steeds negatiever uit voor mijn tante. Op een zeker moment had ze het volgens mijn moeder expres gedaan, omdat ze het niet kon verkroppen dat haar eigen kind met spasmes was geboren. In latere versies was mijn moeder geen dutje aan het doen, maar was ze meteen ter plekke om advies te geven.
Over lauw water had ze het nooit.
Het einde van de anekdote bood haar de kans een andere geschiedenis aan te halen. Het ongeluk was een keerpunt geweest voor mij: tot die tijd was ik een huilbaby. Bijna mijn gehele eerste levensjaar hield dat aan. Er waren maar twee dingen die hielpen: borstvoeding en ritmische bewegingen.
Mijn vader werd er ’s nachts vaak op uitgestuurd om rondjes met mij te gaan lopen door de buurt. Al wiegend en hobbelend viel ik in slaap, maar zodra we stopten begon ik weer te krijsen. Hij liep gestaag door, op een haast meditatief ritme, bang om de buren wakker te maken.
Mijn ouders dachten dat het huilen door buikkramp kwam, maar dat is onzin. De indrukken waren me te veel, dat moet het geweest zijn. Kleuren, geluiden, smaken – alles wat ik ongefilterd moest verwerken. En ik kan het nog steeds niet altijd aan, na al die jaren van afstomping: de onafgebroken stroom aan impulsen die je zintuigen je opdringen. Na het ongeluk huilde ik niet meer, ik was eindelijk een stil kind geworden. Door het kokende water was ik geen aansteller meer, zei mijn moeder, omdat ik toen pas wist wat pijn was. Of dat waar was deerde niet, want het was een goed verhaal, het klopte, en dat was het belangrijkste: dat het één uit het ander was voortgevloeid.

Ik kan mijn moeder niet uitleggen wat er in mijn hoofd omgaat, wat ik zie, proef, voel en hoor. Het is alsof we in twee treinen zitten die kortstondig naast elkaar rijden, bijna op dezelfde snelheid, waardoor je, juist door de veilige kloof, ongegeneerd naar binnen kunt staren. Je kijkt en je komt heel dichtbij, maar echt contact is onmogelijk, en dan rijdt de trein alweer door en blijf je achter met het vlakke land en het lege uitzicht.
Mensen zeggen dat sommige dingen niet met woorden te beschrijven zijn, maar dat is niet waar. Dat wil zeggen: volgens Feiko is dat niet waar. Hij zegt dat het een slap excuus is van gemakzuchtige mensen. En nog erger: dat het een cliché is. Van clichés leer je niets, zegt hij, ze ondermijnen de werkelijkheid. Je herhaalt een oude situatie, waardoor de huidige aan betekenis inboet. Mensen hebben nu eenmaal moeite om voorbij hun vastgeroeste overtuigingen te kijken. Ze zien alleen het ondersteunende bewijs van hun stelling. De rest valt weg in de ruis. Toch moet je clichés niet geheel uit de weg gaan, vindt Feiko, omdat er vaak een kern van het leven in zit, hoe platgetreden ook. De kunst is om het cliché opnieuw te munten. Om het als een oud flatgebouw gecontroleerd tot ontploffing te brengen, in te laten storten, de brokstukken door elkaar te husselen, en het weer als nieuw op te bouwen.
Ik mag Feiko geen arts of psychiater noemen. Ik noem hem Feiko, dat is wel zo makkelijk, want dan hoef ik daar in elk geval niet meer over na te denken. Mijn brein heeft het druk genoeg. En het laatste wat mag gebeuren is dat ik oververhit raak. Daarom moet ik goed naar mijn woorden zoeken, maar mag ik niet boos worden op mezelf of op mijn omgeving als het niet lukt om ze te vinden. De pillen helpen daar ook bij. Ze vegen de felle kleuren uit. Als een glas water over een aquarel.
Het was Feiko, met zijn doffe krullen die over zijn inhammen dansen, die me aan het praten kreeg. Juist omdat het zo moeilijk voor me was. Hij bleef herhalen dat ik nooit toe moest geven: niets is onbeschrijflijk. Blijf zoeken naar de woorden, naar de betekenis achter de letters. Nu ik na al die maanden het einde nader, gaat het zoeken me steeds makkelijker af. De woorden komen vanzelf, ze vinden hun plaats in de zinnen, kijken benieuwd om zich heen: jij ook hier?
Sinds ik hier zit, ben ik alleen maar bezig met thuis. Ik heb geen heimwee, dat zou gek zijn, maar ik zit voortdurend te wroeten in mijn geheugen. Hoe dieper ik kom, des te minder ik merk van de dag. Wat donker is haal ik boven, naar de lucht en het licht, om opnieuw wortel te schieten.
Maar herinneringen zijn bedrieglijk. Soms weet ik niet wat ik werkelijk onthouden heb en wat me is verteld. Er is een Super8-filmpje waarop te zien is hoe ik met het netje over mijn hoofd door mijn kinderkamer waggel. Het zouden mijn eerste stapjes zijn, maar dat betwijfel ik – het waren in elk geval de eerste vastgelegde stappen. De beelden zijn geschoten op mijn eerste verjaardag, bijna een maand na het ongeluk. Ik had het Spiderman-pakje weer aan. Boven op mijn hoofd mondde het netje uit in een tuutje. Bij mijn gezicht was een venster uitgesneden, zodat ik niet door tralies hoefde te kijken.
Ik dacht lang dat ik me kon herinneren hoe ik eruitzag in dat netje, dat ik me schaamde als ik in de spiegel keek. Maar toen realiseerde ik me dat ik het filmpje als herinnering had opgeslagen. De schaamte kwam voort uit de eerste keer dat ik de opname bekeek, met Pasen. Ik was acht jaar oud en mijn vader had de projector erbij gepakt. Vrienden van mijn ouders schoven stoelen aan, terwijl mijn vader een laken ophing. Ik sloot de gordijnen en deed het licht uit. Het getik van de projector vulde de kamer – het bevredigende geluid van een machine die werkt. Frame voor frame floepten de overbelichte negatieven langs. Er ging een bak met chips rond. Ik dronk cola uit een wijnglas.
Zodra ik in beeld kwam begon mijn moeder te lachen. ‘Geen gezicht,’ zei ze nadat het haar was gelukt haar wijn door te slikken. ‘Kijk nou.’

 

© Haro Kraak

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum