Leesfragment: Nulpunt

15 juni 2016 , door Don Delillo
|

Morgen verschijnt de nieuwe roman van Don Delillo, Nulpunt (Zero K, vertaald uit het Engels door Jan Fastenau). Wij publiceren voor.

Don DeLillo is een van de belangrijkste Amerikaanse schrijvers; hij is bekend van onder andere Onderwereld en Cosmopolis. Voor het eerst in meer dan tien jaar heeft hij een nieuwe roman geschreven, Nulpunt

Nulpunt gaat over een man die alles op alles zet om bij zijn vrouw te kunnen blijven. En over een zoon die nader tot zijn vader probeert te komen. Ross Lockhart is een rijke man van in de zestig. Zijn jongere vrouw Artis lijdt aan een ongeneeslijke ziekte. Hij is investeerder in een geheime instelling waar lichamen worden ingevroren en worden bewaard tot het moment waarop de geneeskunde vooruitgang heeft geboekt. Ross en zijn zoon Jeffrey nemen daar afscheid van Artis. Ross is echter niet op zoek naar onsterfelijkheid. Hij wordt gedreven door liefde voor Artis, die inmiddels al is ingevroren en zonder wie hij niet verder kan leven. Deze liefde doet hem besluiten zich aan de dood over te geven, tegen de zin van zijn zoon, die met volle teugen van het leven geniet. Don DeLillo heeft met Nulpunt een meesterwerk geschreven: een ode aan taal en aan menselijkheid.

 

I
Ten tijde van Tsjeljabinsk

1

Iedereen wil zich het einde van de wereld toe-eigenen.
Dat zei mijn vader toen hij voor de gewelfde ramen van zijn kantoor in New York City stond – particulier vermogens- en trustbeheer, opkomende markten. We deelden een zeldzaam, contemplatief moment in de tijd met elkaar dat vervolmaakt werd door zijn vintage zonnebril die de avond binnenhaalde. Ik bekeek de kunst in het vertrek, divers abstract, en het begon tot me door te dringen dat de zich uitrekkende stilte die op zijn opmerking volgde aan geen van ons beiden toebehoorde. Ik dacht aan zijn vrouw, de tweede, de archeologe, wier geest en aftakelende lichaam binnenkort, volgens planning, de leegte in zouden zweven.

Dat moment schoot me enkele maanden later en een halve wereld verder weer te binnen. Ik zat met een autogordel om op de achterbank van een gepantserde hatchback met zijramen van rookglas, naar binnen en naar buiten geblindeerd. De chauffeur in zijn afgescheiden compartiment droeg een voetbalshirt en een joggingbroek met een uitstulping bij zijn heup die op een pistool duidde. Na een rit van een uur over hobbelwegen stopte hij en zei hij iets in het apparaatje op zijn shirt. Daarna draaide hij zijn hoofd langzaam vijfenveertig graden naar de passagiersstoel naast hem. Ik vatte dat op als een sein dat het tijd was om mijn gordel los te klikken en uit te stappen.
De autorit was de laatste etappe van een marathonreis en ik liep weg van de auto en bleef even stilstaan, verdoofd door de hitte, mijn weekendtas in de hand, en voelde dat mijn lichaam zich ontspande. Ik hoorde dat de auto werd gestart, draaide me om en zag dat hij terugreed naar de privélandingsbaan. De auto was het enige wat bewoog en hij ging weldra op in land of afnemend licht of diafane einder.
Ik draaide verder rond, een lange trage scan van zoutvlaktes en steengruis, leeg op verscheidene lage gebouwen na die mogelijk met elkaar verbonden waren, nauwelijks te onderscheiden in het uitgebleekte landschap. Verder was er niets, nergens. Ik had niets geweten van de precieze aard van mijn bestemming, alleen dat die afgelegen was. Het was niet moeilijk voor te stellen dat mijn vaders opmerking voor zijn kantoorraam was ingegeven door ditzelfde desolate terrein en de geometrische steenvlakken die erin wegzonken.
Hij was nu hier, ze waren beiden hier, vader en stiefmoeder, en ik kwam een ultrakort bezoek afleggen om weifelachtig afscheid te nemen.
Het aantal gebouwen was lastig te bepalen vanwaar ik stond. Twee, vier, zeven, negen. Of maar één, een centrale eenheid met straalsgewijze aanbouwsels. Ik zag het complex voor me als een stad die ooit in de toekomst ontdekt zou worden, opzichzelfstaand, goed bewaard gebleven, naam loos, verlaten door een onbekende migrerende beschaving.
De hitte gaf me het idee dat ik kromp maar ik wilde nog even rondkijken. Dit waren verborgen gebouwen, agorafobisch gesloten. Het waren blinde bouwwerken, verstild en somber, met onzichtbare ramen, ontworpen om zich ineen te schulpen, bedacht ik, wanneer de film het punt van digitale ineenstorting bereikt.
Ik volgde een stenen pad naar een brede poort waar twee mannen stonden te kijken. Andere voetbalshirts, zelfde uitstulping bij de heup. Ze stonden achter een stel bolders die moesten verhinderen dat er voertuigen binnenkwamen.
Een stukje terzijde van de poort, eigenaardig – nog twee gestalten, in chador, roerloze vrouwen in lange gewaden.

2

Mijn vader had zijn baard laten staan. Dat verraste me. De haren waren iets grijzer dan die op zijn hoofd en het effect ervan was dat ze zijn ogen accentueerden, zijn blik doordringender maakten. Was dit de baard die een man laat staan die erop gespitst is een nieuwe dimensie van vertrouwen binnen te gaan?
Ik vroeg: ‘Wanneer gaat het gebeuren?’
‘We zijn de dag, het uur, de minuut aan het bepalen. Binnenkort,’ zei hij.
Hij was eind zestig, Ross Lockhart, breedgeschouderd, lenig. Zijn zonnebril lag op het bureau voor hem. Ik was gewend hem ergens in een kantooromgeving te spreken. Dit was een geïmproviseerd kantoor, een stel beeldschermen, toetsenborden en andere apparaten her en der opgesteld. Ik wist dat hij een hoop geld in deze hele operatie had gestoken, in deze onderneming die de Convergentie werd genoemd, en het kantoor was een gebaar van welwillendheid dat hem in staat stelde contact te onderhouden met zijn netwerk van bedrijven, fondsen, trustmaatschappijen, stichtingen, syndicaten en de kringen waarin hij verkeerde.
‘En Artis?’
‘Ze is er helemaal klaar voor. Geen spoor van twijfel of bedenkingen.’
‘We hebben het niet over eeuwigdurend geestelijk leven. Dit gaat om het lichaam.’
‘Het lichaam wordt ingevroren. Cryogene suspensie,’ zei hij.
‘En ergens in de toekomst...’
‘Precies. Dan zijn er methoden om de omstandigheden die tot het einde hebben geleid ongedaan te maken. Geest en lichaam worden genezen en weer tot leven gewekt.’
‘Dat is geen nieuw idee. Toch?’
‘Dit is geen nieuw idee. Het is een idee dat nu het punt van algehele verwezenlijking nadert,’ zei hij.
Ik was overdonderd. Dit was de ochtend van wat mijn eerste hele dag hier zou zijn en daar zat mijn vader aan de andere kant van het bureau en het was allemaal vreemd voor me, de situatie, de fysieke omgeving en de man zelf met zijn baard. Ik zou weer op weg naar huis zijn nog voor ik er iets van had kunnen verwerken.
‘En je hebt het volste vertrouwen in dit project.’
‘Absoluut. Medisch, technologisch, filosofisch.’
‘Er zijn mensen die hun huisdier aanmelden,’ zei ik.
‘Hier niet. Hier is geen plaats voor speculatie. Voor wensdenken, voor bijzaken. Mannen, vrouwen. De dood, het leven.’
In zijn stem klonk de vlakke toon van een uitdaging door.
‘Is het mogelijk dat ik de plek waar het gebeurt te zien krijg?’
‘Uitermate onwaarschijnlijk,’ zei hij.
Artis, zijn vrouw, leed aan verscheidene ernstige aandoeningen. Ik wist dat haar aftakeling grotendeels te wijten was aan multiple sclerose. Mijn vader was hier als liefhebbende getuige van haar verscheiden en tevens als goed geïnformeerde waarnemer van de elementaire methoden waarmee het lichaam geconserveerd zou worden tot het jaar, het decennium, de dag dat het weer veilig zou mogen ontwaken.
‘Toen ik hier aankwam werd ik opgewacht door twee gewapende mannen. Ze loodsten me door de beveiliging, brachten me naar mijn kamer, zeiden praktisch niets. Dat is alles wat ik weet. En de naam, die religieus klinkt.’
‘Op geloof gebaseerde technologie. Dat is het. Een andere god. Niet zo heel verschillend, blijkt, van sommige vroegere goden. Behalve dan dat het echt is, het is waar, het doet wat het belooft.’
‘Het leven na de dood.’
‘Uiteindelijk wel, ja.’
‘De Convergentie.’
‘Ja.’
‘Dat heeft een wiskundige betekenis.’
‘Het heeft een biologische betekenis. Het heeft een fysiologische betekenis. Zoek er maar niets achter,’ zei hij.
Toen mijn moeder stierf, thuis, zat ik naast het bed en was er ook een vriendin van haar, een vrouw met een wandelstok, die in de deuropening stond. Zo zou ik dat moment beschrijven, gecomprimeerd, voor nu en altijd, tot de vrouw in bed, de vrouw in de deuropening, het bed zelf, de metalen wandelstok.
Ross zei: ‘Beneden op een afdeling die dienstdoet als hospice ga ik weleens bij de mensen kijken die worden voorbereid op het ondergaan van het procedé. Verwachting vermengd met ontzag. Veel tastbaarder dan ongerustheid of onzekerheid. Er heerst een diepe eerbied, een staat van verwondering. Ze gaan er samen voor. Iets wat veelomvattender is dan ze zich ooit hadden kunnen indenken. Ze hebben het gevoel dat ze een gemeenschappelijke missie hebben, een doel. En dan probeer ik me zo’n plek eeuwen geleden voor te stellen. Een onderdak, een schuilplaats voor reizigers. Voor pelgrims.’
‘Oké, pelgrims. We zijn terug bij de traditionele godsdienst. Is het mogelijk dat ik een bezoek aan de hospice breng?’
‘Waarschijnlijk niet.’
Hij gaf me een plat schijfje dat aan een polsbandje zat bevestigd. Hij zei dat het te vergelijken was met de elektronische enkelband waarmee de politie de gangen kan volgen van een verdachte die in afwachting is van zijn proces. Ik zou op bepaalde afdelingen op deze verdieping en die erboven mogen komen maar nergens anders. Ik kon de polsband niet afdoen zonder daarmee de beveiliging te alarmeren.
‘Trek geen overhaaste conclusies uit wat je ziet en hoort. Dit is door serieuze mensen opgezet. Respecteer het idee erachter. Respecteer deze plek op zich. Artis vindt dat we het als een werk in uitvoering moeten zien, een project in de aarde, een soort landschapskunst. Opgebouwd uit het land en er ook in verzonken. Verboden voor onbevoegden. Gekenmerkt door stilte, zowel van mensen als wat de omgeving betreft. Een beetje graftombeachtig, ook. De aarde is het leidende beginsel,’ zei hij. ‘Keer terug tot de aarde, verrijs uit de aarde.’

Ik liep veel door de gangen. De gangen waren nagenoeg leeg – drie mensen, met tussenpozen, en ik knikte naar ieder van hen en kreeg maar één wrevelige blik retour. De muren waren schakeringen van groen. Een brede gang door, een andere in. Blinde muren, geen ramen, deuren ver uit elkaar, allemaal dicht. Deuren in stemmige, soortgelijke kleuren, en ik vroeg me af of er iets achter stak, achter die flinters van het spectrum. Dat deed ik in elke nieuwe omgeving. Ik probeerde er betekenis in aan te brengen om de plek kloppend te krijgen of mezelf er ten minste een plaats in te geven en mijn onbehaaglijke aanwezigheid te fiatteren.
Aan het einde van de laatste gang stak een projectiescherm uit een sleuf in het plafond. Het begon omlaag te zakken, reikte van de ene muur tot de andere en kwam ten slotte bijna tot de vloer. Ik liep er langzaam naartoe. Eerst waren er allemaal beelden van water. Er stroomde water door bosgebieden en over rivieroevers. Er waren taferelen van regen die neerstriemde op terrasland, lange opnamen van niets dan regen, vervolgens overal mensen die wegrenden, anderen hulpeloos in bootjes die over stroomversnellingen klapten. Er waren ondergelopen tempels, huizen die van hellingen stortten. Ik zag hoe water steeds hoger kwam in straten van steden, en auto’s en automobilisten werden verzwolgen. Door de afmetingen van het scherm ontsteeg het effect dat van de categorie tv-nieuws. Alles leek uitvergroot, beelden werden langer aangehouden dan bij de gebruikelijke tv-flitsen. Het gebeurde vlak voor me, op mijn hoogte, heel nabij en echt, een vrouw die levensgroot op een scheef hangende stoel zat in een huis dat was weggezakt in een modderlawine. Een man, een gezicht onder water dat me aanstaarde. Ik moest een stap achteruit doen maar ik moest ook blijven kijken. Het kostte moeite om niet te kijken. Ten slotte spiedde ik achterom de gang door, wachtend tot er iemand verscheen, een andere getuige, iemand die naast me zou komen staan terwijl de beelden aanzwollen en bleven hangen.
Er was geen geluid bij.

 

© 2016 Don DeLillo
© 2016 Nederlandse vertaling Ambo|Anthos uitgevers, Amsterdam en Jan Fastenau

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum