Leesfragment: Onder de mensen

28 mei 2016 , door Mathijs Deen
|

2 juni verschijnt de nieuwe roman van Mathijs Deen: Onder de mensen. Wij publiceren voor.

Jan is landbouwer. Hij woont alleen. Zijn ouders zijn dood. Om de eenzaamheid te verjagen, plaatst hij een contactadvertentie. Hij zoekt een vrouw voor aanspraak, voor seks, en als het even meezit misschien zelfs voor een kind. Maar de vrouw die reageert heeft eigen plannen. Zij wil alleen een overzichtelijk bestaan op een afgelegen plek. Voor haar is de verhuizing naar de boerderij een vlucht uit de Randstad en een afrekening met haar verleden. Daarin past niet veel aanspraak en zeker geen kind. Onder de mensen is een roman waarin traditie en zelfbeschikking op gespannen voet staan. Het levert een conflict op dat met wisselend resultaat wordt uitgevochten. Het enige wat de personages gemeen lijken te hebben, is het hardnekkige voornemen bij elkaar te blijven.

 

I
De Overeenkomst

Ergens, ver in het noorden, staat tegen de deltadijk een boerderij als een wachtend werkpaard met zijn kont naar de zee. Het is een groot, bruin achterwerk van riet, zonder deur en zonder raam. Van de dakgoot op ooghoogte rijst het dak steil op naar de nok, die zo hoog is dat hij boven de luwte van de dijk onbeschut in de zeewind staat. Het dichtstbijzijnde huis staat vijf kilometer landinwaarts en aan de andere kant van de dijk wonen in een verzande kreek enkel krabben en platvissen. Het is winter en het is koud. Onder het enorme dak staat Jan met zijn handen in zijn zakken te wachten tot de soep warm is. Jan is boer, landbouwer. Hij woont alleen en heeft niets omhanden. De bieten zijn gehaald, het graan zit in de opslag, het aardappelland heeft hij afgelopen jaar verhuurd zodat er deze winter niets te sorteren valt, de klei ligt geploegd te wachten, de machines zijn nagekeken en in goede staat, de administratie is op orde. Als Jan zo meteen zijn bord soep heeft leeggegeten en afgewassen, valt er niets meer te verzinnen om te doen. Dan is het leven af. Maar Jan is niet tevreden. Het is de eerste winter dat hij heer en meester is op de boerderij, en zijn eerste winter alleen. Zijn hele werkende leven ligt nog voor hem. Toch is alles af. Dat inzicht geeft de dingen die hij doet een lading van zinloosheid waar hij niet mee uit de voeten kan. Jan eet zijn soep, wast af en staat dan even besluiteloos in zijn keuken. Langzaam loopt hij het huis door, belandt voor de tv en kijkt er een tijdje naar. De boerderij heeft geen kabelaansluiting, en de zenders sneeuwen een beetje. Hij is wel van plan geweest een schotelantenne te kopen zodat hij wat meer keuze zou hebben dan alleen twee landelijke zenders en één Duitse. Maar toen bleek dat de inkomsten tegenvielen, besloot hij er voorlopig van af te zien. ‘Veel tijd om te kijken heb ik toch niet,’ vergiste hij zich. Jan zet de tv weer uit, gaat op de bank liggen en probeert zich te herinneren wanneer hij voor het laatst iets tegen iemand gezegd heeft en wat dat dan was. Dat zal tegen de vrachtrijder geweest zijn die de bieten kwam halen en dat was november, ruim een maand geleden. Hij is ook nog een paar keer naar het dorp gegaan om iets te kopen, maar of hij daar wat gezegd heeft, daar is hij niet zeker van. De postbode komt sinds afgelopen herfst, vanwege efficiency, niet verder dan de groene bus aan de openbare weg, één kilometer hobbelen over de strook betonnen platen kaarsrecht landinwaarts. De krant komt per post, elke dag de krant van gisteren. Gas en elektra worden pas in februari opgenomen.

~

Nadat Jan erin had toegestemd het bedrijf over te nemen, waren zijn ouders in het dorp gaan wonen, naar ze zeiden om hem op de boerderij de ruimte te laten. Ze besloten nu het werken gedaan was op reis te gaan, naar Oostenrijk, naar de bergen. Jans moeder had voor vertrek zeven dagen onafgebroken op de boerderij staan koken: allerlei soepen en stamppotten, maar ook gehaktballen met aardappelen en groente, spaghetti, macaroni en gerechten waar grote stukken vlees, stroop en bruine bonen in zaten. Ze verdeelde het in ruime porties over lange rijen klaargelegde blauwe plastic zakken en vroor het in. Ze was, nu ze Jan daar alleen liet aan de dijk, zo hardnekkig aan het koken dat het leek alsof ze niet kon hebben dat in de nabije toekomst Jan, of erger nog: iemand anders in haar keuken de pollepel zou zwaaien. Zodoende trof Jan zijn moeder die dagen al aardappelschillend aan als hij ’s ochtends beneden kwam en was ze nog met afwassen in de weer als hij ’s avonds naar bed ging. Het werd een totalitaire hoeveelheid kant-en-klare maaltijden, die de twee vriezers in de schuur tot aan de rand toe vulden en dus de noodzaak tot zelfstandig koken een jaar of anderhalf opschortten.
De dag voor het vertrek kreeg Jan van zijn vader een magnetron. Ze aten met z’n drieën (moeder kookte opnieuw) en daar gingen ze, de ouders in hun auto, het erf af, om nooit meer terug te komen. In Oostenrijk raakten ze van de weg, rolden in de auto gevangen een meer in, en kwamen niet meer levend uit het water.
Dat is nu dus vier maanden geleden en Jan heeft nog niet eens één halve vriezer leeg.

~

Jan plaatst een contactadvertentie: ‘Boerenzoon zoekt vrouw. Woont alleen. 80 ha.’ Als hij het in de zaterdagkrant ziet staan, vindt hij het raar dat hij ‘boerenzoon’ heeft geschreven, en niet gewoon man, boer, of landbouwer. Maar goed, het staat er en er komt nog respons ook. Na een week krijgt hij vier brieven. Hij leest ze langzaam tegen de wind in naar huis teruglopend, en voordat hij op het erf is heeft hij er al drie afgeschreven. Over de vierde (‘Ik weet hoe het is. Bel me. Wil.’) twijfelt hij. Jan vraagt zich af wat ze met ‘het’ kan bedoelen. Ze kan nooit weten hoe het is om boerenzoon te zijn. Dat kan dus alleen over alleen wonen, of 80 ha. gaan.

Jan belt. Ze is aan de telefoon even kort van stof als in de brief. Kordaat ook. Hij had haar willen vragen wat ze met het bedoelt, maar het gesprek is voorbij voor hij er erg in heeft. En als ze de volgende dag in de stationsrestauratie tegenover elkaar zitten, gaat Jans aandacht meer naar de ober die net doet alsof hij hem niet ziet wenken dan naar de vrouw tegenover hem die hij niet goed durft aan te kijken.
‘Volgens mij willen we hier allebei niet zijn,’ zegt ze na een tijdje. ‘Neem me nou maar mee naar je huis. Je woont toch aan zee?’
Jan moet daar nog even over nadenken ook.

~

Ze wil niet naar binnen maar eerst op de dijk kijken. Ze staan een tijdje naast elkaar over het water te turen. Dan zegt ze: ‘Weet je wat het is met Nederland? Er is overal zee, maar er zijn maar weinig huizen vanwaaruit je erover uit kan kijken. Of er ligt een dijk voor, of duinen. Vanuit jouw huis kan je ook niet op het water kijken, zeker?’ Jan draait zich om en kijkt naar het enorme blinde dak op de boerderij. ‘Nee,’ zegt hij. ‘Ik geloof het niet.’
‘Hou je van de zee?’
Jan steekt, geïrriteerd nu, zijn handen in zijn zakken. ‘Ik weet niet goed wat ik tegen je moet zeggen,’ zegt hij. ‘Kom mee naar binnen, dan maak ik wat te drinken. Of wil je wat eten? Ik heb zat in huis.’

Eenmaal binnen groeit er in Jan een nukkigheid die hij ternauwernood de baas kan blijven. Wil wil wel wat warms drinken en dat mag best een kom soep zijn. Dus loopt Jan naar de vriezer. Maar halverwege keuken en schuur blijft hij als een onwillige bok staan. Na kort intern overleg keert hij terug naar de keuken. ‘Soep is op,’ zegt hij.

Het duurt nogal voordat het ijs breekt. Ze zitten een tijdje in de kale huiskamer, met de bank, de stoel, de lage tafel en de tv. Op de lege muren is te zien waar vroeger de kalender, de klok, het geschilderde akkertafereel met de bloeiende aardappels en de foto’s van de voorvaderen hebben gehangen, totdat zijn ouders ze naar hun nieuwe huis meenamen. Nu liggen ze, in dozen verpakt en teruggebracht, in de schuur te wachten tot Jan weet wat hij met al die dingen wil gaan doen.
‘Kijk eens hier, Jan,’ zegt Wil. ‘Je moet goed begrijpen wat mijn inzet is.’ Ze laat haar blik even door de kamer gaan, haalt diep adem. ‘Ik heb het tot nu toe in de liefde niet kunnen vinden. Ik ben vaak teleurgesteld. Ik wil niet dat me dat nog een keer gebeurt. Begrijp je dat, Jan?’
Jan doet geen poging het te begrijpen. De dwarsheid in zijn kop heeft de aanvankelijke verlegenheid verdreven en nu zit hij rechtop op de bank, kijkt strak naar de jonge vrouw tegenover hem en vraagt zich af of hij haar zou kunnen begeren. Hij zoekt op haar gezicht naar iets dat hij zou willen strelen, kussen of desnoods slaan. Maar Wil heeft een gezicht als een verdedigingswal, met opgetrokken haren, een mond vol met onbegrijpelijke woorden, vernauwde ogen en een harde, vooruitgeschoven neus. Jan kijkt en kijkt en denkt: hoe ziet ze eruit, verdomme.
‘Wat bedoelde je met het?’ zegt hij.
‘Wat bedoel je met wat bedoelde je met het?’
‘In je brief. Ik weet hoe het is, schreef je.’
Wil denkt even na. ‘Mag ik het huis zien?’ vraagt ze. ‘Het huis?’

~

Jan gaat Wil voor, de boerderij door. Ze blijft lang in het souterrain hangen, waar onder de gewelven rijen met geweckte groenten staan. Ze vraagt hoe die geweckt zijn en hoelang geleden, hoe oud de tegels op de vloer zijn en meer dingen waar Jan het antwoord zo gauw niet op weet. De onttakelde kamers op de verdieping interesseren haar niet, maar de grote hal en de zolder weer wel. Ze zorgt ervoor dat Jan geen uithoek van de enorme boerderij overslaat, zodat hij met haar terugkomt op plekken waar hij sinds hij klein was niet meer is geweest. Op gammele trapjes en in nauwe doorgangetjes, waar ze noodgedwongen bijna lichamelijk contact hebben, probeert hij haar lichaamswarmte te voelen en haar geur op te snuiven. Maar er is niets dan koele tocht en werveling van geurloze lucht alsof er niet een vrouw passeert, maar er alleen een raam is opengezet. Jan tast met zijn blik haar kleren af, die alles verhullen waar zijn gedachten naar uitgaan. Ze draagt een sjaaltje om haar nek, een lang, onberoerd wollen vest dat tot op haar bovenbenen hangt, een stevige broek en schoenen met veters. Op zijn stille zoektocht naar zinnelijkheid komt hij alleen plooien, naden en stiksel tegen.
De schemer heeft ingezet als ze ten slotte de schuur in lopen. Terwijl Jan korte mededelingen doet over de sorteermachines en de trekker, staat zij met het hoofd in haar nek omhoog te kijken.
‘Wat een enorm dak, en wat hoog,’ onderbreekt ze hem. ‘Kan je vanaf het dak de zee zien?’
Jan denkt na. Hij probeert zich de laatste keer dat het riet vervangen is te herinneren. Toen heeft hij op de nok gezeten. ‘Ik geloof het wel,’ zegt hij. ‘Maar zeker weet ik het niet. Wat heb je toch met de zee?’
‘Jij woont ernaast, en het doet je niets?’
‘Water en modder.’
‘Maar dan mis je de helft van de wereld,’ zegt Wil. ‘Een hele horizon met eindeloosheid, pal naast je huis. Jij hoeft alleen maar op de dijk te gaan staan en je wereld wordt twee keer zo groot.’
Het lijkt alsof Jan toch nog iets van Wil te zien krijgt. Er is iets in haar haar losgesprongen en ze kijkt Jan nu recht aan. Doorgaan over de zee, denkt hij. ‘Tachtig hectare is groot zat. Weet je wel hoe het is, tachtig hectare?’
‘O ja? Waarom heb je dan de advertentie geplaatst? Omdat je het zo druk had zeker.’
Jan heeft nu voor het eerst zin gekregen om iets met Wil te doen, dat verdomde sjaaltje van haar nek trekken bijvoorbeeld, of, of, of iets...
Even later staan ze weer op de dijk (Wils idee) en in de vallende nacht blijkt dat er een vuurtoren op de horizon staat.
‘Welk eiland is dat?’ vraagt Wil.
Jan noemt een eiland en zegt dan dat hij het niet zeker weet. Wil draait zich om. Ze stoot Jan aan. ‘Kijk.’ Ze wijst naar het houten bord boven in het wolfseind van het dak. ‘Zie je dat het vuurtorenlicht boven langs het dak strijkt? Als je daar bovenin een raam zou hebben, zou je van binnenuit over de zee kunnen kijken, zie je? Dan zou elke nacht de vuurtoren in de gordijnen schijnen.’
‘Daar slaapt al iemand,’ zegt Jan. ‘Dat heet een uilenbord.’
‘Een uil slaapt overdag, wij ’s nachts,’ zegt Wil. ~ Jan en Wil rijden naar de stad. Ze eten voor de laatste trein vertrekt nog wat in de stationsrestauratie. ‘Dat was dan dat,’ zegt Jan. ‘Trein over een kwartier.’ Hij strekt zijn been onder tafel en raakt haar knie. Hij kijkt naar haar gezicht.
‘Ik heb een voorstel’ zegt ze.
‘Zeg het maar.’
Wil kijkt op haar horloge, haalt haar agenda tevoorschijn, diept een pen op uit haar tas en zegt: ‘Ik stel voor dat we het drie keer gaan doen...’ Ze bladert in haar agenda.
‘Wat?’ zegt Jan. Maar ze is nog in haar agenda aan het zoeken. ‘Wat doen?’
‘Het,’ zegt ze. ‘Je weet wel. Zijn er dagen dat jij absoluut niet kan?’
Jan zwijgt en kijkt haar donker aan.
‘Kijk Jan, ik ben nogal eens teleurgesteld en de liefde heeft me nog nooit gebracht wat ik ervan wilde. Dus misschien wilde ik wel het verkeerde. En nu heb ik geen zin meer in getreuzel en onnozelheden. Drie keer, Jan, eerst op mijn manier, tweede keer op jouw manier, en dan zien we verder. Oké?’
Jan kijkt en zwijgt.
‘Begrijp je wat ik bedoel? Drie keer is drie verschillende afspraken, op drie verschillende dagen. Dat je me niet verkeerd begrijpt... Toe nou, de trein gaat zo.’
Jan zit roerloos naar Wil te kijken en zegt dan: ‘Doe je haar los.’
Er gaat een schokje door haar heen, alsof ze schrikt. Ze herstelt zich snel en wijst op haar horloge.
‘Eerst haar los,’ houdt Jan vol.
‘Goed dan,’ zegt ze en ze zucht. Ze morrelt even en dan valt het opgetrokken kapsel aarzelend uit model. Jan kijkt.
‘Het is goed,’ zegt hij.

 

Copyright © 2016 Mathijs Deen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum