Op 13 september debuteert Vincent van Warmerdam met Plectrumfabriek en wij mogen een fragment voorpubliceren!
Omdat de vader een baan krijgt als toneelmeester in de Rex, een theater annex bioscoop, verhuist het gezin naar een stadje aan de kust. Voor Wessel, de jongste zoon, verandert er meer dan alleen het decor. Thuis glijdt de jongen met het vermogen onrust te mijden in de rol van bemiddelaar. Hij staat tussen de moeder voor wie het leven steeds vaker te veel is, de vader wiens ambitie groter is dan zijn werk toelaat en de eigenzinnige broers die zich van niets en niemand iets aantrekken. In het gezin raakt Wessel voorzichtig aan de liefde, leert hij om zich heen te kijken en sluit hij een wankele vriendschap met Stan, een gitaarheld in wording. Stan deelt met Wessel zijn gitaargeheimen maar toont hem ook een bittere kant waarin alleen talent niet voldoende is.
Ze zijn de verhuiswagen achternagereisd met de Mercedes, een zwartglanzend vooroorlogs model met uitklappende richtingaanwijzers en een rug die gevormd is naar het reservewiel. Het is mild voor eind oktober en Wessel, nog geen elf, zit in een veel te warme trui en een korte broek tussen zijn oudere broers ingeklemd op de achterbank. Zijn knieën zien geel van het jodium. Hij heeft ze opengehaald aan de ruwe schors van een boom toen hij zich langs de stam naar beneden liet glijden, net twee dagen voordat ze vertrokken. Hij houdt de korsten vrij van het gewoel op de achterbank, bang voor een pijnlijke aanraking. De tweelingzusjes hangen bleek en stil bij de broers op schoot. Het gekift om plek heeft ongeveer de hele reis geduurd – in de iglo’s van de eskimo’s gaat het er ’s nachts ook zo aan toe – en sinds de uitbarsting van zijn moeder hangt er een schuldbewuste stilte. Hij had liever in het donker van de kattenbak willen zitten, waar hij zich bij elke bocht hun positie op de landkaart voorstelt, maar zijn moeder vond dat te gevaarlijk voor zo’n lange afstand. Haar mollige vingers duwen de zonneklep omlaag en ze controleert haar lippenstift in het spiegeltje. Het einde van de reis nadert. Wessels blik kruist de hare, maar ze zegt niets. ‘Kijk’, zegt zijn vader, zijn slanke behaarde polsen hoog op het stuur. Hij is meer een kijker dan een prater en hij probeert de spanning richting te geven. Op een dalend stukje weg na een spoorwegovergang schakelt hij terug. Het voelt als remmen. Hij draait zijn raampje half open en de geur van vochtige populierenbladeren verdrijft hun eigen dikke lucht. Door de kale boomkruinen wordt de omtrek van het theater zichtbaar: de hoge blinde zijmuur lijkt zwart in zijn eigen schaduw, en de voorgevel licht oranje op in de late zon. Zijn vader kromt zich al rijdend over het stuur en kijkt naar boven. ‘Daar wonen we’, zegt hij. Wessel buigt zich naar het zijraampje. Zijn broer kreunt overdreven onder zijn gewicht. Er is een glimp zichtbaar van gestreepte markiezen en een pannendak, het lijkt of er zomaar een bungalow boven op het gebouw is gezet. De Mercedes houdt stil aan de stoep midden voor het gebouw en zijn vader zet de motor uit. Het warme ijzer tikt traag na. Ze maken geen aanstalten om uit te stappen, alsof ze aarzelen om aan hun nieuwe leven te beginnen. De lichtbak op de luifel toont met plastic schuifletters vier vuisten van de duivel en onder de luifel staan twee pubers met hun brommers voor de vitrine met filmfoto’s. Om de seconde geeft er een gas. Zijn moeder wrijft haar rok glad over de knieën. ‘Mijn god, kijk die verschrikkelijke jongens.’ Haar stem trilt. Het gasgeven van de jongens wordt hinderlijker. Ze staan op het punt om weg te stuiven, met hun voorwielen los van de grond. Maar ze gáán niet. Ze huivert van die jongens. En van deze stad van visverwerkers en staalarbeiders, stinkend naar teer, zout en kolen: een theater op zo’n plek moet wel een vergissing zijn. Dit is hun tweede verhuizing in korte tijd. Ze waren net gewend in de stad in het zuiden, waar het leek alsof er een andere taal gesproken werd. De straten van de wijk in aanbouw waren niet meer dan stroken opgespoten zand met roestige rijplaten erop, voor het bouwverkeer. Een paradijs voor spelende kinderen, maar een gruwel voor een huisvrouw met overgewicht. Het duurde een eeuwigheid voordat er eindelijk een stoep kwam. De kinderwagen met de tweeling hoefde toen niet meer door het mulle zand geduwd te worden. De buren bleken uiteindelijk meer dan loerende silhouetten achter een spleet in de vitrage en de tuin had zich die zomer voor het eerst een tuin getoond in plaats van een braakliggend terrein.
© Vincent van Warmerdam 2016