Leesfragment: Plotseling, alleen

31 juli 2016 , door Isabelle Autissier
|

Isabelle Autissier stond met haar nieuwste roman Soudain, seuls op de shortlist van de Prix Goncourt 2015. De roman werd naar het Nederlands vertaald door Floor Borsboom. Wij brengen een fragment uit Plotseling, alleen.

Een jong stel uit Parijs besluit een jaar lang rond de wereld te zeilen. De reis brengt hen naar Antarctica en ze gaan aan land op een onherbergzaam eiland. Terwijl ze het uitgestrekte gebied verkennen, steekt er een zware storm op. Eenmaal terug in de baai van het eiland kunnen ze hun zeilschip door de hoge golven niet bereiken. Een vervallen barak biedt onderdak, maar als de storm de volgende ochtend is gaan liggen, ontdekken ze dat hun schip is losgeslagen en verdwenen. Plotseling zijn ze van de buitenwereld afgesneden, moederziel alleen. Eén ding staat vast: er zal geen redding komen tot de winter voorbij is. Hoe trotseer je de honger en de uitputting? En als je dat overleeft, hoe keer je dan terug in de beschaafde wereld?

 

Daarginds

Ze zijn vroeg vertrokken. Het belooft een schitterende dag te worden zoals wel vaker op die onstuimige Zuidpoolzee, de hemel van een diep, vloeibaar blauw, van een transparantie die je alleen aantreft rond de vijftigste breedtegraad zuid. Geen rimpeltje op het wateroppervlak, de Jason, hun boot, lijkt te zweven over een tapijt van donker water. Bij gebrek aan wind peddelen albatrossen kalmpjes rond de romp.
Ze hebben de rubberboot hoog op het strandje getrokken en zijn langs het voormalige walvisstation gelopen. De verroeste staalplaten, verguld door de zon, hebben iets vrolijks, met hun mengeling van oker, lichtbruin en vaalrood. Het door de mensen verlaten station is wederom in bezit genomen door de dieren, dezelfde als waarop eeuwenlang jacht is gemaakt, die zijn afgemaakt, geslacht en te koken gelegd in enorme traanovens die nu op instorten staan. Rond elke hoop bakstenen, in half ingestorte krotten, te midden van een wirwar van pijpen die nergens meer heen gaan, nestelen groepen behoedzame pinguïns, families pelsrobben en zeeolifanten. Ze hebben de dieren een tijdlang gadegeslagen en zijn pas laat in de ochtend uit het dal omhooggeklommen.
‘Een dikke drie uur,’ had Hervé tegen hen gezegd, een van de weinigen die hier ooit is geweest. Zodra je op het eiland de kustvlakte achter je laat, verlaat je het groen. De wereld wordt mineraal; rotsen, kliffen, met gletsjers bedekte bergtoppen. Ze zetten er stevig de pas in, giechelend als middelbare scholieren op schoolreisje bij het zien van de kleur van een steen, het heldere water van een bergbeekje. Bij de eerste hoge piek, voordat ze de zee uit het oog verliezen, lassen ze nogmaals een pauze in. Het is van zo’n eenvoud, zo mooi, haast niet te beschrijven. De baai omgeven door donkere rotswanden, het water dat glinstert als kwikzilver in het briesje dat opsteekt, de oranje vlek van het oude station en de boot, hun goeie ouwe boot, die met toegevouwen vleugels ligt te soezen, net als de albatrossen van vanochtend. Op volle zee glanzen roerloze gevaartes, witblauw, in het licht. Niets is vrediger dan een ijsberg bij rustig weer. De hemel wordt doorkliefd door immense schrammen, schaduwloze wolken op grote hoogte die de zon met goud omrandt. Ze kijken een tijdlang gefascineerd toe, genieten met volle teugen van het uitzicht. Waarschijnlijk iets te lang. Louise merkt op dat het in het westen begint te betrekken en voelt meteen nattigheid als de ervaren bergbeklimster die ze is.
‘Denk je niet dat we beter terug kunnen gaan, er komen wolken aan.’
De toon is schijnbaar opgeruimd, maar verraadt ongerustheid.
‘Echt niet! Ach jij, je maakt je ook altijd zorgen. Als de hemel betrekt, hebben we het in ieder geval niet meer zo warm.’
Ludovic probeert niet ongeduldig te klinken, maar eerlijk gezegd werkt ze hem op de zenuwen met haar eeuwige bezorgdheid. Als het aan haar had gelegen, waren ze hier nu niet, op dit eiland aan het einde van de wereld waar ze het rijk alleen hebben. Dan hadden ze nooit die boot gekocht, laat staan deze geweldige reis ondernomen. Ja, in de verte is de hemel aan het betrekken, maar in het ergste geval halen ze een nat pak. Alleen zo beleef je avonturen, daar zijn ze zelfs op uit, weg van de dagelijkse sleur van hun banen in Parijs, waardoor ze weg dreigden te zinken in een comfortabele apathie en het leven weleens aan hen voorbij zou kunnen gaan. De oude dag zou zich aandienen en ze zouden spijt hebben als haren op hun hoofd dat ze niet ten volle hadden geleefd, nooit ergens voor hadden geknokt en niet alles uit zichzelf hadden gehaald. Hij moet zichzelf geweld aandoen om een verzoenende toon aan te slaan.
‘Het is nu of nooit als we dat drooggevallen meer willen zien. Volgens Hervé kom je dat nergens anders tegen, dat doolhof van ijs dat uit de bodem oprijst. Denk aan die ongelooflijke foto’s die hij ons heeft laten zien. En bovendien sleep ik die ijspikkels en stijgijzers niet voor niets mee. Wacht maar, we gaan genieten, en jij nog het meest.’
Hij raakt een gevoelige snaar. De bergbeklimster, dat is zij. Hij heeft deze bestemming zelfs speciaal voor haar uitgekozen: een subarctisch eiland, maar bergachtig; een wirwar van bergtoppen, de een nog ongerepter dan de andere, midden op de Atlantische Oceaan, op meer dan de vijftigste breedtegraad zuid.
Het is al twee uur ’s middags en de hemel betrekt zienderogen wanneer ze de laatste bergkam bereiken. Hervé heeft niets te veel gezegd, het is verbijsterend. Een diepe krater van meer dan een kilometer lang in een perfecte ovaal. Hij is volledig hol, de zijden bedekt met concentrische cirkels die er zijn achtergelaten door het dalende water, als het halve maantje van een reusachtige nagel. Maar van water is geen spoor meer. Door een merkwaardig sifoneffect is het meer langzaam maar zeker leeggelopen onder een rotsbarrière. Op de voormalige bodem rijzen alleen nog reusachtige ijstorens op, van soms wel tientallen meters hoog, getuigen van de tijd dat ze nog een geheel vormden met de lager gelegen gletsjer. Hoelang staan ze daar al, opeengepakt als een vergeten leger? Onder de inmiddels grijze hemel stralen de met oud stof bezaaide monolieten een hartverscheurende melancholie uit. Louise pleit er nogmaals voor om rechtsomkeert te maken.
‘We weten nu waar het is, we kunnen weer teruggaan, waarom zouden we ons kleddernat laten regenen…’
Maar Ludovic vliegt de helling al af, gillend van plezier Ze dwalen een tijdje rond tussen de gestrande torens. Van dichtbij hebben ze iets onheilspellends. Het doorgaans stralende wit en blauw van het ijs is met aarde bezoedeld. Een trage dooi geeft het een doffe glans, het heeft iets van door insecten aangevreten perkament. Toch fascineert die duistere schoonheid. Hun handen glijden over de uitgesleten holtes, strelen dromerig de koude wanden. Wat voor hun ogen aan het smelten is, bestond al lang voordat zij er waren, al lang voordat homo sapiens de oppervlakte van de aarde kwam verzie- ken. Ze beginnen te fluisteren als in een kathedraal, alsof hun stemmen een broos evenwicht zouden kunnen verstoren.
De regen die begint neer te kletteren maakt een einde aan het avontuur.
‘Dat ijs is toch al half gesmolten. Hervé is voor de lol naar boven geklommen, maar eerlijk gezegd zie ik daar het nut niet van in. We kunnen beter snel teruggaan. De wind steekt op en het kan nog best lastig worden met de kleine buitenboordmotor van het rubberbootje.’
Louise moppert nu niet meer, ze heeft eenvoudigweg het heft in handen genomen. Ludovic kent die toon die geen tegenspraak duldt. Hij weet ook dat ze het met haar intuïtie vaak bij het rechte eind heeft. Rechtsomkeert maken dan maar.
Ze klimmen de krater uit en vliegen de helling af richting het dal. Hun windjacks klapperen al in de wind, hun voeten glijden uit over de natte stenen. Het weer is razendsnel omgeslagen. Wanneer ze de laatste col bereiken, stellen ze zwijgend vast dat de baai in niets meer lijkt op het vreedzame panorama van die ochtend. Een boze fee heeft hem omgetoverd tot een donkere maalstroom van woeste golven. Louise zet het op een rennen, Ludovic struikelt al scheldend achter haar aan. Ze komen buiten adem aan op het strand. De golven breken in een wilde wirwar. In de zware deining die zich vormt is te zien dat de boot ligt te bonken aan zijn ketting.
‘Oké, we worden wel kleddernat, maar dan hebben we een lekkere warme chocomel verdiend!’ trompettert Ludovic. ‘Spring jij er maar in en roei recht tegen de golven in, terwijl ik duw! Zodra we uit de branding zijn, start ik de motor.’
Wanneer de wind heel even tot bedaren komt, slepen ze het bootje de zee in. Het ijskoude water slaat tegen hun knieën. ‘Nu! Snel! Roeien… roeien maar, verdomme!’
Ludovic glijdt weg in het natte zand, Louise slooft zich voorin uit met haar riem. Een eerste golf spat uit elkaar en vult het bootje met water, de volgende slaat er schuin tegenaan, tilt het als een veertje op en kiepert het om. Ze worden tegen elkaar aan geslingerd in een witkolkende massa.
‘Godver!’
Ludovic grijpt met één hand de tros vast terwijl de rubberboot al door de golven wordt meegesleurd. Louise wrijft over haar schouder.
‘Ik heb de buitenboord tegen mijn rug aan gekregen. Het doet pijn.’
Ze deinen samen op en neer, ontzet over dat plotselinge geweld.
‘We moeten het naar die hoek van het strand slepen, daar gaat het niet zo erg tekeer.’
Kranig sleuren ze het bootje naar een plek die gunstiger lijkt. Daar moeten ze vaststellen dat de situatie nauwelijks beter is. Ze proberen het twee keer opnieuw en beide keren worden ze teruggeworpen in een draaikolk van schuim.
‘Stop! Het gaat niet lukken en ik heb te veel pijn.’
Louise heeft zich op de grond laten vallen. Met een van pijn vertrokken gezicht houdt ze haar arm tegen zich aan, tranen stromen onzichtbaar over haar door de regen gegeselde gezicht. Ludovic geeft een driftige schop tegen het zand dat door de lucht vliegt. Hij is woedend en gefrustreerd. Kutland! Kuteiland, kutwind, kutzee! Een halfuur, hooguit een uur eerder, en ze zouden nu voor de kachel zitten op te drogen en lachen om hun avonturen. Hij is razend vanwege zijn machteloosheid en een gevoel van wroeging dat hem op pijnlijke wijze bekruipt.
‘Oké, het gaat niet lukken. Luister, we gaan schuilen in het station totdat dit voorbij is. De wind is snel opgestoken, die gaat zo wel weer liggen.’
Ze slepen de rubberboot moeizaam het strand op, maken het vast aan een oude, verweerde paal en begeven zich tussen de vermolmde planken en verroeste staalplaten van het voormalige walvisstation.
De wind heeft in zestig jaar zijn werk gedaan. Sommige gebouwen zijn van binnenuit als door een explosie opgeblazen. Er zijn stenen door de ruiten gevlogen en de wind, die vrij spel had, heeft de rest gedaan. Andere bouwsels hellen zwaar over, in afwachting van de genadeklap. Naast een grote houten helling om de walvissen op te slepen en te slachten, trekt een hutje de aandacht van Louise en Ludovic. Maar binnen grijpt een gruwelijke stank hen naar de keel. Vier zeeolifanten die op elkaar liggen gepakt voelen zich gestoord en boeren luid.
Ontgoocheld begeven ze zich tussen de ruïnes naar een gebouw van twee verdiepingen dat nog redelijk overeind staat. Een stel onverstoorbare pinguïns kruist hun pad en Ludovic voelt de aanvechting om ze weg te jagen, als straf voor hun onverschilligheid. Binnen is het troosteloos, donker en voch- tig. Een oude tegelvloer, plaatstalen tafels en gebutste ketels wijzen erop dat dit de gemeenschappelijke keuken moet zijn geweest. Het aangrenzende vertrek lijkt inderdaad op een eetzaal. Louise laat zich rillend op een bank vallen. Ze heeft pijn maar ze is vooral bang. De woedeaanvallen van de bergen, die kent ze, ze weet wat ze dan moet doen, je in het ergste geval in een bivakzak ingraven in de sneeuw en afwachten. Hier voelt ze zich verloren. Ludovic gaat de betonnen trap op. Boven treft hij twee grote slaapzalen, verdeeld in kleine afgeschoten ruimtes met elk een doorgezakt matras, een tafeltje en een kast die wagenwijd openstaat. Verkleurde foto’s, een rondslingerend kistje, voddige kleren aan een spijker: het station lijkt in allerijl verlaten door mannen die hun geluk niet op konden dat ze deze hel konden ontvluchten. Achterin leidt een half uit zijn hengsels gerukte deur naar een klein met planken beschoten vertrek dat beter gemeubileerd is: vermoedelijk de slaapkamer van een opzichter.
‘Kom, hierboven is het beter, we zitten hier warm.’
‘Warm’ is wel een heel groot woord. Ze laten zich op het bed vallen dat kreunt. Regen klettert tegen de ruitjes van het raam en vormt al een grote plas op het vermolmde plankier. In het groenige licht tekenen zich vochtstrepen af op de ooit witgekalkte muren. De enige stoel is kapot en Ludovic vraagt zich vreemd genoeg af waarom. Alleen een ouderwets onderwijzersbureau lijkt ongeschonden.
‘Oké, dit is onze berghut! Kom, laat me je schouder zien. En we moeten weer droog worden.’
Hij doet zijn best om een geruststellende toon aan te slaan, de indruk te wekken dat het er allemaal bij hoort, maar zijn handen trillen licht. Hij helpt haar met uitkleden om haar druipende kleren uit te wringen. Haar dunne en gespierde lichaam lijkt naakt nog kwetsbaarder. Ze heeft nooit willen zonnebaden toen ze nog in warmer streken waren. Alleen haar armen, gezicht en kuiten zijn gebruind, waartegen de rest bleek afsteekt. Uit haar zwarte pony druipt water in haar groene ogen met de goudbruine spikkeltjes. Die ogen, het eerste waar hij vijf jaar geleden voor is gevallen. Er welt een golf van vertedering in hem op. Hij wrijft haar droog met zijn trui, zo snel mogelijk, om haar op te warmen en wringt haar kletsnatte kleren uit. Op haar linkerschouder heeft ze een flinke snee, de schroef waarschijnlijk, en een grote blauwe plek. Bibberend laat ze als een pop met zich sollen. Hij droogt ook zichzelf af, maar voelt al snel de kou van de drijfnatte kleren die aan zijn huid plakken. In de zomer wordt het hier bij mooi weer niet veel warmer dan vijftien graden. Het is nu waarschijnlijk een graad of tien.
‘Hebben we een aansteker?’
‘In de rugzak.’
Natuurlijk, zij, de alpiniste, vertrekt nooit zonder haar dierbare aansteker. Hij vindt ook twee nooddekens en slaat die snel om haar heen.
Rommelend in de grote keuken diept hij een soort van grote aluminium ovenschaal op en rukt planken uit de aftandse keukenkasten. Hij brengt alles naar boven, snijdt reepjes hout af met zijn mes en slaagt erin een vuurtje te maken. Ondanks de openhangende deur staat het in de kamer al snel blauw van de rook, maar het is beter dan niets.
Hij dwingt zich om buiten de situatie op te nemen. Het is nog iets harder gaan waaien en de felle windvlagen doen de zee kolken. Een goede veertig knopen. Niet het einde van de wereld, maar onmogelijk om bij de boot te komen. Tussen de regenvlagen door ziet hij de Jason dapper weerstand bieden aan de golven. Het wolkendek hangt zo laag dat de toppen van de kliffen erin oplossen en het begint al te schemeren.
‘Ik geloof dat we hier vannacht moeten blijven,’ zegt hij wanneer hij weer bovenkomt. ‘Is er nog iets te eten?’
Louise is weer enigszins op adem gekomen. Ze houdt een troostend vuurtje gaande, al geven de oude planken een akelige teerstank af. Ze hangen hun windjacks bij de vlammen en drukken zich kauwend op energierepen dicht tegen elkaar aan.
Geen van beiden voelen ze de behoefte om na te kaarten over hoe ze hier verzeild zijn geraakt. Dat is, zo weten ze, gevaarlijk terrein waar ze weleens met elkaar in botsing zouden kunnen komen: zij de voorzichtige en hij de onstuimige. Die discussie komt later wel, wanneer ze dit vervelende voorval achter de rug hebben. Ze zullen de geschiedenis nog eens overdoen, zij zal betogen dat ze onverantwoordelijk zijn geweest, hij zal daartegen inbrengen dat het niet te voorzien was, ze zullen er ruzie over maken en zich daarna weer met elkaar verzoenen. Het is bijna een ritueel geworden, een uitlaatklep voor de verschillen tussen hen. Geen van beiden zal zich gewonnen geven, maar ze zullen ieder voor zich, overtuigd van hun eigen gelijk, instemmen met een eervolle vre- de. Voorlopig moeten ze samen pal staan en afwachten. Met rode ogen van de rook laten ze zich opdrogen terwijl om hen heen het kabaal almaar toeneemt. Op de benedenverdieping giert de wind door de verlaten vertrekken. Het is een ononderbroken bastoon met schellere klanken bij elke windstoot. Af en toe is er een korte onderbreking en voelen ze op slag hun spieren ontspannen. Dan begint het gebrul weer, dat hun nog luider in de oren klinkt. Hier en daar weergalmt het geklapper van staalplaten als oorverdovend slagwerk. Ze zeggen niets, elk verdiept in die onheilspellende symfonie. De vermoeidheid van de trektocht en nog meer de weerslag van alle emoties slaan plots op hen neer. Ten slotte scharrelt Ludovic een deken op die naar oud stof ruikt, ze vlijen zich op het kleine bed en zijn onmiddellijk vertrokken.
Ludovic wordt ’s nachts wakker. De geluiden zijn veranderd. Hij maakt eruit op dat de wind is gedraaid en inmiddels van land komt. Het is nog harder gaan waaien. Je hoort het gebulder vanuit de bergen als tromgeroffel het dal binnenrollen en inbeuken op het gebouw dat onder de zware windstoten op zijn grondvesten lijkt te schudden. Hij meent dat het draaien van de wind een goed teken is, het einde van de storm is in zicht. In het donker en de warme vochtigheid van hun verstrengelde lichamen kent hij even een gevoel van rust. Ze zijn hier met zijn tweetjes, alleen in die storm, zonder dat er duizenden kilometers in de omtrek ook maar een sterveling te bekennen is. Maar ze zijn beschut en kunnen erom lachen. Hij ervaart elk deel van zijn lichaam alsof het op zichzelf staat en elk onderdeel van deze vreemde situatie in zich opslaat: de kuil van het ingezakte matras onder zijn rug; de trage ademhaling van Louise tegen zijn borst, de tochtstroom die ergens vandaan langs zijn hoofd strijkt. Hij heeft zin om haar wakker te maken om te vrijen, maar herinnert zich de pijn in haar schouder. Hij kan haar beter laten slapen. Morgenochtend misschien…
Bij het krieken van de dag houdt het kabaal in één keer op. Ze beseffen het beiden, slaapdronken, en dommelen dan weer in, maar ditmaal geheel ontspannen.
Een straal zonlicht wekt Louise uit haar verdoving. Totdat de wind tot bedaren kwam heeft ze vreselijk gedroomd. Ze zag hoe de ramen van hun woning in het vijftiende arrondissement werden weggeblazen door een huizenhoge golf, en toen dreef ze opeens op een vlot over het modderige water van de ondergelopen straten, te midden van hulpgeroep en wanhopig zwaaiende armen achter de ramen.
‘Ludovic, ben je wakker? Het lijkt wel of het voorbij is!’
Ze strekken hun verstijfde ledematen. Haar gezicht vertrekt van de pijn wanneer ze zich opricht en ze betast langdurig haar schouder.
‘Niet gebroken, geloof ik, maar jij zult een tijdje de leiding moeten nemen!’
‘Oké, prinses. Kom op, het was dan wel geen vijfsterrenhotel, maar over een kwartiertje staat er aan boord een heerlijk ontbijtje voor u klaar. Als mevrouw zo goed wil zijn…’
Ze glimlachen naar elkaar, pakken hun spullen en verlaten het vertrek dat naar koude rook riekt.
Buiten schijnt de zon, net zo stralend als de dag ervoor.
‘Klote-eiland, niet?’
In de deuropening hebben ze exact dezelfde ervaring. Het is als een keiharde stomp in hun maag, een wrange oprisping brandt in hun keel, ze staan te trillen op hun benen. De baai is leeg.
‘…onmogelijk… de boot… is weg…’
Ze stamelen, mompelen, knipperen met hun ogen alsof ze het beeld op hun netvlies willen corrigeren. Het is allemaal een boze droom. Ze hoeven de film van die nacht maar terug te spoelen om alles weer normaal te laten verlopen. Ze zouden naar buiten zijn gegaan, de Jason weer onbeweeglijk, geruststellend, hebben zien liggen en grappend zijn afgedaald naar het strand. Maar de werkelijkheid houdt wreed aan. De boot is weg. Ze turen een tijdlang de baai af, op zoek naar een scheepswrak of op zijn minst een stuk mast dat boven het water uitsteekt. Niets. Of liever, alles als gewoonlijk, meeuwen die haastig in het zand pikken, het gesuis van de branding. Alles is normaal. De Jason, hun boot, hun huis, het voertuig van hun vrijheid, is eenvoudigweg uitgegomd, doorgestreept als een fout. Het is onaanvaardbaar, het kan niet waar zijn. Met stomheid geslagen zijn ze niet in staat om ook maar één woord te wisselen. In elk van hen banen de gruwelijke gevolgen van deze verdwijning hun weg: geen huis, geen eten, geen kleren meer, geen mogelijkheid meer om weg te komen van het eiland of met wie dan ook te communiceren. Meer nog dan opstandigheid is het ongeloof dat hun zoiets kan overkomen dat hen overweldigt. Ludovic heeft eenvoudigweg nooit ook maar een seconde gedacht dat het hem ooit aan de eerste levensbehoeften, een dak boven je hoofd, iets te eten, zou kunnen ontbreken. Wanneer hij de ellende in Afrika of Azië op de televisie zag, schudde hij een vaag schuldgevoel van zich af door zichzelf wijs te maken dat die mensen vast niet dezelfde behoeften hadden, dat ze met weinig toe konden, dat ze dat gewend waren. Soms maakte hij geld over aan Unicef, zonder het gevoel te hebben dat het hem werkelijk aanging.
Tijdens haar klimexpedities heeft Louise vaak genoeg buiten moeten slapen, of eigenlijk doezelen, doornat van de regen. Het is haar zelfs een keer overkomen dat er per ongeluk niet genoeg eten was ingekocht en dat ze drie dagen lang met zijn vieren eenpersoonsporties moesten delen. Ze heeft de kwetsbaarheid van de mens ervaren wanneer die is overgeleverd aan de natuur, beroofd van alle houvast. Maar dat was altijd maar voor even, er stond nooit echt iets op het spel. Met hoogstens zwarte kringen onder de ogen en een rammelende maag daalden ze ten slotte af in het dal en genoten dan met volle teugen van een douche of een steak, terwijl ze huiverend terugkeken op hun avontuur. Zulke situaties leverden uiteindelijk alleen maar mooie herinneringen op om lachend op te halen met je klimmaten, maar ze hadden haar in elk geval wel op het ergste voorbereid. Intuïtief of door training wist ze het noodzakelijke van het zinloze te scheiden, gevaar van prestatie. Om een goede alpiniste te worden had ze geleerd om zo nodig het doel bij te stellen, om rekening houdend met de toestand van de groep, het weerbericht en de natuurlijke omstandigheden op te geven of door te zetten. Ze is dus beter in staat om hen uit hun verdoving te halen.
‘De rubberboot, als die er tenminste nog is! We moeten gaan kijken. De Jason lag halverwege de kaap en de groep rotsen ertegenover. Misschien is hij daar ter plekke wel gezonken.’
‘Maar dan zouden we de mast toch zien uitsteken!’
Ludovic weigert op zijn manier de feiten onder ogen te zien. Hij, gewoonlijk zo optimistisch en tot alles bereid, voelt zich leeg. Het heeft allemaal geen zin meer.
‘Misschien is die wel afgebroken. Het water is maar zeven tot acht meter diep, misschien kunnen we nog iets vinden, voedsel, gereedschap. Er zit een satelliettelefoon in de noodtas, en die is waterdicht. We moeten het in ieder geval proberen. Kom, sta op!’
‘Nee, ik weet zeker dat het anker is geslipt. Ik heb het vannacht gehoord. De wind draaide naar het noordwesten en vanuit de bergen nam hij nog in kracht toe, echte williwaws, zoals in de boeken.’
‘Wat kan mij die boeken schelen?’ brult ze, met tranen in haar ogen, ‘wat wil je dan doen? Teruggaan naar ons hotel?’
Ze vliegt als een furie naar het strand, hij gaat achter haar aan. Dezelfde gedachten malen door hun hoofd. Het eiland is onbewoond. Het is zelfs een natuurreservaat waar ze volgens de regels niet eens aan land hadden mogen gaan. Maar ze waren het erover eens geweest om die voor één keer aan hun laars te lappen.
‘Er komt toch nooit iemand. Een uitstapje in de echte natuur. Een paar dagen maar, geen mens die erachter komt…’
Nee, inderdaad, geen mens. Hun dierbaren, op het vasteland, denken dat ze onderweg zijn naar Zuid-Afrika. Niemand die hen hier ooit zal zoeken. Men zal aannemen dat ze op volle zee zijn vergaan. Ludovic heeft een vluchtig visioen van zijn ouders naast de telefoon in hun huis in Antony. Als ze de boot niet terugvinden, is dit eiland een gevangenis, een gevangenis bewaakt door duizenden kilometers oceaan.
De rubberboot ligt er nog, door de storm bedekt met zand en algen. Dat is een schrale troost.
Ze roeien een uur lang rond de plek waar ze voor anker zijn gegaan. Het heldere water rimpelt amper in de lichte bries. Het is van zo’n doorschijnend groen dat je hier en daar stenen op de bodem kunt zien liggen en donkere massa’s die lijken op onderdelen van een installatie die verloren is gegaan of weggeslagen van het walvisstation. Een scheepswrak zou hun niet kunnen ontgaan.
Ontmoedigd keren ze terug naar het strand.
‘We hebben niet genoeg ketting gegeven,’ moppert Louise.
‘Jawel, driemaal de diepte, zoals gewoonlijk.’
‘Nou, het is hier duidelijk niet zoals gewoonlijk!’
‘En bovendien is een Soltant-anker het beste van het beste, normaal houdt het overal, we hebben er meer dan genoeg voor betaald.’
‘Nou, bedankt, meneer Soltant, zal hij ons nu komen ophalen? Als we twee keer zo veel ketting hadden gegeven, zaten we nu niet in de ellende. En ik heb gisteren nog zo gezegd dat we eerder terug moesten. Maar nee, meneer wilde zijn pleziertje, was weer eens zo koppig als een ezel, er was niets aan de hand, we zouden alleen maar een beetje nat worden…’
Louises stem is toonloos, doortrokken van een kille woede. Nerveus masseert ze haar schouder, met haar blik strak op het zand en haar rug naar Ludovic. Als ze zich zou omdraaien, weet ze al wat ze zou zien: dat lange, machteloze worstelaarslijf, de armen slap langs zijn zij, de blauwe ogen van een teleurgesteld kind wiens speeltje kapot is, die altijd maar blije en zorgeloze man van wie ze houdt. Ze zou in tranen uitbarsten en daar is het nu niet het moment voor.
Hij wil niet ingaan op haar hatelijkheden, sinds ze gisteren rechtsomkeert hebben gemaakt heeft hij de bittere smaak van wroeging in zijn mond. Maar haar kritiek heeft hem niettemin gekwetst. Het is aan hem om met een oplossing te komen, zodat ze hem kan vergeven. Er moet toch een oplossing zijn.
‘We zouden op de motor rond de baai kunnen varen, misschien is hij wel tegen een klif aan geslagen en gezonken.’
‘Geklets. En trouwens, wat dan nog? Hoe zouden we hem dan moeten lichten?’
‘We zouden toch kunnen duiken, wat spullen terugh…’
Ludovic maakt zijn zin niet af. Louise huilt geluidloos. Hij trekt haar tegen zijn schouder aan. Hoe zijn ze in deze onmogelijke situatie beland? Het is niet eerlijk dat ze voor een simpel uitstapje zo zwaar worden bestraft. Hij is vierendertig en de gedachte aan de dood is zelden bij hem opgekomen. De dood van twee vrienden, de een door een motorongeluk, de ander aan agressieve alvleesklierkanker, heeft hem erg aangegrepen, maar die heeft hij juist als argument voor deze zeil- reis gebruikt. Laten we van het leven genieten! Ten volle van het leven genieten voordat we geen kant meer op kunnen! En nu kunnen ze op dit schitterende eiland, op deze zoele zomerdag, geen kant meer op. Een schijnheilig zonnetje laat de druppels op het zand glinsteren als duizenden diamanten. Op de achtergrond geeft de vlakte een lichte walm af. Pelsrobben en zeeolifanten liggen te gapen van genot. Hij kijkt om zich heen en denkt dat niets, geen vogelvlucht, geen golf, geen grassprietje, zou veranderen als ze hier dood zouden gaan. De wind zou hun sporen in een mum van tijd hebben gewist.

 

© 2015 Isabelle Autissier
© 2016 Floor Borsboom

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum