Leesfragment: Roosevelt

31 maart 2016 , door Gie Bogaert
| |

Op 17 maart verscheen Roosevelt, de nieuwe roman van Gie Bogaert. Bij ons een uitgebreid fragment.

Wie is de vrouw die tellend de dag doorbrengt op de perrons van het centrale metropoolplein? Hoeveel wrok zit er in de jongeman die zich schuilhoudt in een kamer van Hotel Terminus? En waar verlangt de trambestuurder naar wanneer hij de laatste keer het plein op draait?

Op een broeierige zomerdag worden in Roosevelt verschillende mensenlevens naar een apotheose gevoerd. Terwijl de zon boven de daken klimt en de dag zich langzaam omkeert, dwalen een Pools hoertje, een literatuurdocent en een zwerver rond - ieder met een geheim. Hun verhalen zijn stuk voor stuk meeslepend, soms huiveringwekkend en af en toe onthutsend. Het stadsplein vormt het toevallige decor en bewaart als enige het overzicht. Met stilistisch vernuft legt Gie Bogaert in deze bijzondere roman het hart van een stad bloot en brengt hij een hommage aan de kracht van het verzinnen.

N.B. In deze mozaïekroman is één personage dat de hele dag op de Rooseveltplaats in Antwerpen staat en een krijtverhaal schrijft. Gie Bogaert brengt op vrijdag 1 april zijn roman tot leven, door zelf dit verhaal op het Amsterdamse Spui te schrijven. (Eerder deed Bogaert dat ook al op de Rooseveltplaats in Antwerpen, zie hier het verslag daarvan.)

 

Opstap

Pst.
Psssst.
Jij, ja.
Kom wat dichterbij.
Vertrouw me maar, ik heb geen kwade bedoelingen.
Dat is beter.
Ik weet het, ik ruik niet lekker, vooral niet op zomerochtenden als deze. De nacht zit nog in mijn kleren.
Wat aarzel je? Schrikt mijn oudemannenhuid je af? De schrammen en die paar putten in mijn vel? Kijk niet te nauw. Ik heb een gouden hart.
Mijn naam is Roosevelt. Maar dat weet je natuurlijk, anders was je hier niet. Je mag me ook Franklin noemen als dat gemakkelijker is.
Honderdvijftig jaar maken er iemand niet beter op zoals je ziet. Ik kan nauwelijks nog bewegen. En ik heb last van jicht. Zo nu en dan spelen ook mijn ingewanden op. Soms is het alsof er een tram doorheen rijdt.
Ik zou best een nieuw pak kunnen gebruiken. Moderner. Modieuzer. Meer gestroomlijnd. Ik had het al jaren geleden moeten krijgen. Maar beloftes aan een oude man worden zelden ingelost.
Ruik je de ochtend? Proef je de dag? Heb je gezien dat achter de kantoren de zon allang is opgestaan? Een rechthoek van haar gloed ligt tegen de zijgevel van de Opera. Merk je hoe het roze licht daar over het terras van Brasserie Gustav valt?
Het wordt bloedheet straks, let maar op.
Er komt gedonder van.
Zie je die jongen ginder? Nee, niet daar. Je kijkt de verkeerde kant op. Daar, bij het vijfde perron. Of het zesde, dat kan ook. Mijn ogen zijn niet meer zo goed. Kijk, hij gaat op zijn knieën zitten. Zie je hem nu? Zou je vermoeden dat hij aanstalten maakt om met krijt mijn stoepen vol te schrijven?
Geloof je me niet? Je denkt dat ik zo’n oude fantast ben, een fabulant die al vanaf ’s morgens vroeg zijn verveling probeert te verdrijven?
Vind je dat die jongen er betrouwbaarder uitziet dan? Zo met die bril en die te grote pet op?
Daar heb je de eerste vuilniswagen. Die dikke loopt alweer voorop, in haar oranje hesje. Hoor haar zuchten. Er is haar net verteld dat ze ook vanavond dienst heeft. Bij de kades. Na het vuurwerk.
Kijk hoe ze mijn plooien probeert schoon te vegen.
Heb je gemerkt dat ook de eerste trams al onderweg zijn? Zag je het groepje arbeiders met hun vrachtje bier passeren? En de vroege pendelaars?
Ochtendmensen.
Je bent lang niet de enige die al wakker is.
Wat denk je, zal ik eens een stuk of wat passanten het woord geven op dit vroege uur? Ze laten vertellen over wat hen zoal bezighoudt? Over hun besognes? Hun heldhaftigheid? Hun faux pas?
Misschien hoor je zo ook wel je eigen verhaal.
Goed?
Luister dan.

 

Halfzeven

CARLA

Ik ben te laat. De eerste tram is al weg. Ik had niet mogen omrijden.
Ik ben langs de Olympiadelaan gereden en over de Jan de Voslei. Ik fiets niet meer langs de polder.
Ik heb de eerste tram gemist.
Mijn fiets staat in het rek. Daar. Aan de overkant. Op de hoek. Het achterspatbord is krom.
Ik kan mijn fiets zien vanaf hier. Ik heb het sleuteltje in mijn linkerzak gestoken. Het nummer van het andere slot moet ik onthouden. Twee. Zes. Zeven.
Twee. Zes. Zeven.
Ik moet vandaag weer tellen. De vrouw in het kantoor heeft het gezegd. ‘Jij gaat tellen,’ heeft ze gezegd. ‘Je hoeft er niet voor naar school te zijn geweest.’
Ik heb de eerste tram gemist.
Ik moet de mensen tellen die uit tram 11 stappen. Ik tel ook de mensen die instappen. Op dit perron en op het perron hiertegenover. Ik moet de getallen opschrijven. Op dit blad.
‘Alleen tram 11,’ heeft de vrouw in het kantoor gezegd.
Ik weet niet welk getal ik moet invullen voor de eerste tram.
Ik doe alle dagen drie beurten. Vier dagen achtereen al. Van zes tot tien, van halfelf tot halfdrie, van drie tot zeven.
Twee. Zes. Zeven.
De vrouw in het kantoor heeft rood haar. Ze blaft als ze praat. Ze zegt dat ze de getallen niet kan lezen. Elke avond moet ik mijn lijsten binnenbrengen in het kantoor van de Maatschappij. Zo zegt ze dat: ‘Het kantoor van de Maatschappij.’ Ze zegt elke keer dat ze niet weet wanneer de Maatschappij me zal betalen. Dan lacht ze tegen het glas tussen ons. Daarna fiets ik naar huis.
Sinds gisteren neem ik een andere weg.
Twee. Zes. Zeven.
Thuis wacht Taco op mij. Taco is mijn goudvis. Ik heb hem nog maar net. Ik heb hem voor mijn verjaardag gekocht. Vorige week. Voor maar drie euro. In dezelfde winkel waar ik Lolo kocht.
Ik ben vierentwintig jaar geworden.
Lolo is dood. Hij dreef vorige maand op zijn zij boven in de kom. Ik heb nog met de kom geschud. Het hielp niet.
Ik heb Lolo door de afvoer van het bad gespoeld. Nu zit de afvoer verstopt.
Ik was me aan de kraan.
Over zes minuten komt de eerste tram terug. Ik kan beter nu al oversteken.
Er staan zeven taxi’s voor het Atheneum. Ik heb twee chauffeurs zien weggaan. Misschien zijn ze broodjes gaan kopen. En koffie. In de krantenwinkel.
De andere chauffeurs slapen achter het stuur van hun auto’s.
Koffie is hier duur. Ik breng koude thee mee. In mijn thermosfles.
Bij de andere perrons staan een paar autobussen. De motoren draaien. De chauffeur van de bus naar Mechelen leest zijn krant.
Over mij staat er niks in.
Ik heb tegen niemand iets gezegd.
Ik kan heel goed zwijgen.
Een zwarte vrouw komt voorbij. Ze duwt een kinderwagen voort. Het kind is niet van haar. Het is blank.
De lichtreclame boven op Hotel Terminus is blijven branden. Er zijn lampen kapot. Er staat alleen TERM U OTEL.
De vuilnisbak bij het tramhokje stinkt naar vis.
Op het kruis aan de apotheek is het vier minuten over halfzeven.
Zes. Drie. Vier.
Over twee minuten moet ik tellen.
Wat zou die jongen op de grond willen schrijven?
De tram is te vroeg. Hij steekt het kruispunt over. Ik voel het in mijn buik.
Mijn buik doet pijn. Sinds gisteren.
Trams zuchten als ze stoppen.
Er stappen drie mensen uit. Een vrouw met twee grote tassen wasgoed. Een jongen met een golfpet achterstevoren op zijn hoofd. Een man in korte broek en op sandalen.
Op het T-shirt van de jongen staat BE LOVED.
Er is niemand opgestapt.
Ik schrijf een 3 en een 0 in de kolommen op mijn blad.
De tram is weer weg.
Ik heb niet op de bestuurder gelet.
Mijn fiets staat er nog.
Twee. Zes. Zeven.

 

Copyright © 2016 Gie Bogaert

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum