Leesfragment: Samen. Een pleidooi voor samenwerken en solidariteit

21 mei 2016 , door Richard Sennett
|

Gisteren verscheen Richard Sennett, Samen. Een pleidooi voor samenwerken en solidariteit (Together, vertaald door Maarten van der Werf). Wij brengen een groot fragment.

Mensen zijn sociale wezens en elke maatschappij is op samenwerking gebaseerd. Maar in onze neoliberale samenleving komen we nauwelijks in aanraking met mensen uit andere sociale milieus, mensen met andere overtuigingen dan de onze. We veinzen hoffelijkheid en goede manieren, maar onder de oppervlakte domineren het eigen belang en de eigen koers. We willen onze eigen standpunten tegenwoordig vooral luid en duidelijk presenteren, met als gevolg een clash tussen ‘wij’ en ‘zij’.

Daar wil socioloog Richard Sennett zich niet langer bij neerleggen. Hij benadrukt juist het menselijke talent te observeren en te luisteren, het vermogen je te verplaatsen in het standpunt van de ander. In Samen analyseert hij daarom niet alleen wat samenwerken en solidariteit eigenlijk betekenen en waarom we er niet meer toe in staat zijn, maar ook hoe we het weer kunnen leren.

 

Voorwoord

Een paar jaar geleden besloot ik een drietal boeken te schrijven over de vaardigheden die mensen nodig hebben om in het dagelijks leven te functioneren. Ik heb daar al mijn hele leven zo mijn theorieën over, maar ik had er genoeg van te theoretiseren als bezigheid op zichzelf. En ik heb het idee dat terwijl onze wereld steeds voller raakt met materiële zaken, we eigenlijk niet weten hoe we die spullen en machines het best kunnen gebruiken. Ik wilde beter nadenken over gewone dingen – zeker geen nieuw onderwerp, want veel filosofen hebben hun gedachten gewijd aan de noodzakelijke vaardigheden voor de ervaring van het alledaagse.
Voor mij was het, op mijn oude dag, echter wel een nieuw onderwerp. Ik begon met een studie van vakmanschap: de zoektocht met als doel voorwerpen van goede kwaliteit te maken. In De ambachtsman wilde ik laten zien hoe hoofd en handen met elkaar verbonden zijn, evenals, of het nu gaat om fysieke of mentale activiteit, de technieken waardoor mensen beter worden in wat ze doen. De meeste mensen zijn ertoe in staat kwaliteit te leveren, eenvoudigweg omdat ze dat willen, maar die vaardigheid wordt in de huidige samenleving onvoldoende gewaardeerd. De ambachtsman die in elk van ons zit, moet worden bevrijd.
Toen ik bezig was met De ambachtsman, werd ik steeds opnieuw getroffen door een bepaalde sociale kwaliteit die bij praktisch werk komt kijken: samenwerking. Samenwerking is de olie in de machinerie van het dingen-voor-elkaar-krijgen; door te delen met anderen kunnen we gedaan krijgen wat we zelf niet kunnen. Samenwerking zit in onze genen, maar komt bij routinematig gedrag niet tot wasdom: het is een kwaliteit die moet worden ontwikkeld en uitgediept. Dat is des te meer het geval als we moeten samenwerken met mensen die anders zijn dan wijzelf; dan is samenwerking een inspanning die veel van ons vergt.
Mijn aandacht richt zich in Samen op onze responsiviteit tegenover anderen, zoals de vaardigheid te kunnen luisteren, evenals de praktische toepassing van die responsiviteit op het werk of in de gemeenschap waarin mensen leven. Goed luisteren naar en goed samenwerken met anderen heeft ook een bepaald ethisch aspect. Om samenwerking echter alleen als een ethische kwestie te benaderen, zou ons begrip ervan beperken. Zoals een goede ambachtsman-wetenschapper zijn energie kan steken in het maken van de beste atoombom, zo kunnen mensen ook zeer effectief samenwerken tijdens een beroving. En hoewel we tot samenwerking met anderen kunnen overgaan omdat onze eigen hulpbronnen onvoldoende duurzaam zijn, weten we in veel sociale relaties eigenlijk niet precies wat wij van die ander willen – of wat zij eigenlijk van ons willen.
Met dit in gedachten heb ik een poging gedaan samenwerking te onderzoeken als een ambacht. Om gezamenlijk te opereren, moeten mensen in staat zijn elkaar te begrijpen en op de juiste wijze op elkaar te reageren, maar dat is een hachelijk proces, vol moeilijkheden en ambiguïteiten en vaak met vernietigende gevolgen.
De laatste etappe van mijn project ligt nu voor me: een boek over hoe steden zijn gebouwd. Vandaag de dag is dat niet zo best; stedenbouwkunde als ambacht is in gevaar. Qua fysieke vorm is te veel stedenbouw te homogeen en te rechttoe rechtaan; in sociaal opzicht worden moderne bouwvormen vaak maar voor een klein gedeelte bepaald door persoonlijke, gedeelde ervaringen. Die klachten zijn helaas maar al te bekend. Ik zal proberen op mijn eerdere werk voort te bouwen om er een oplossing voor te vinden; mijn hoop is dat meer begrip van zowel het fysieke ambacht als sociale samenwerking zal leiden tot nieuwe ideeën over hoe we onze steden kunnen verbeteren.
Ik heb deze drie boeken mijn ‘homo faber-project’ gedoopt, waarbij ik refereer aan het klassieke idee van de Mens als zijn eigen schepper: een schepper van leven door concreet handelen. Mijn zoektocht is om weer te geven hoe mensen hun eigen inspanningen, sociale relaties en fysieke omgeving vormgeven. Ik leg daarbij de nadruk op vaardigheid en competentie, want in mijn visie worden mensen in de moderne samenleving ‘ontschoold’ in de wijze waarop zij in het dagelijks leven functioneren. We hebben veel meer machines tot onze beschikking dan onze voorouders, maar we weten minder goed hoe we ze moeten gebruiken; door allerlei moderne communicatiemiddelen is er meer contact tussen mensen, maar we weten minder goed hoe we moeten communiceren. Praktische vaardigheid is een middel, geen panacee. Maar zonder praktische vaardigheid blijven begrippen als ‘betekenis’ en ‘waarde’ abstract.
Het homo faber-project is in de kern een ethisch project, erop gericht te bepalen in hoeverre we onze eigen meester kunnen zijn. In ons sociale en persoonlijke leven lopen we tegen de grenzen aan in de mate waarin we onze wensen en verlangens kunnen waarmaken, of we ervaren behoeften van anderen die niet met de onze in overeenstemming te brengen zijn. Deze ervaring zou ons bescheidenheid moeten leren en leiden tot een ethische manier van leven waarin we datgene wat buiten ons ligt erkennen en eerbiedigen. Geen van ons kan overleven als passief, willoos schepsel: we moeten in ieder geval probéren ons leven vorm te geven. Als filosoof ligt gedurende deze studies mijn interesse bij dat precaire, ambigue deel van onze ervaring waarin vaardigheid en competentie geconfronteerd worden met verzet en hardnekkige verschillen.
Hoewel de bedoeling is dat de drie delen één geheel vormen, is elk geschreven als op zichzelf staand boek. Ze zijn bedoeld voor de intelligente, algemene lezer die zich terecht afvraagt: wat doet het ertoe, waarom is dit interessant? In dit boek heb ik geprobeerd academische ruzies en gehakketak te vermijden – een giftig tijdverdrijf dat voor de algemene lezer nauwelijks iets toevoegt – dan wel te verbannen naar het notenapparaat.
De lijstjes namen van mensen die worden bedankt lijken inmiddels wel telefoonboeken. Op het mijne staat allereerst mijn echtgenote Saskia Sassen, die er steeds op heeft aangedrongen het proza niet te literair te maken; ik heb bepaalde casestudies op haar uitgetest om te kijken of ze zich verveelde. Ik wil mijn Britse redacteur bedanken, Stuart Proffitt, en mijn Duitse, Elisabeth Ruge, die er juist op aandrongen iets literairder te werk te gaan. Beiden zijn ze redacteuren die redigeren, een ambacht dat welhaast verloren is gegaan. Wat allerlei praktische zaken betreft ben ik dank verschuldigd aan mijn assistenten Hillary Angelo en Dom Bagnato, vrienden die ervoor hebben gezorgd dat alles voor elkaar kwam. Dat geldt ook voor Elisabeth Stratford, die de eindredactie deed. Ik heb een intellectuele schuld bij twee oude vrienden, Craig Calhoun en Bruno Latour, van wie de eerste mijn denkfouten enthousiast corrigeert en de tweede er graag terloops op wijst. Ten slotte wil ik graag een nieuwe vriend bedanken, aartsbisschop Rowan Williams, wiens oeuvre theologie, filosofie en kunst omspant. Zijn godsdienst is niet de mijne, maar zijn begrip van de betekenis van boeken was zeer inspirerend.

 

Samen

Frances Johnston, Making a Staircase, Hampton Institute, [datum onbekend], glasplaat

Inleiding

De coöperatieve geestesgesteldheid

Op een goede dag barstte op een Londens schoolplein een vriendje van mijn kleinzoon uit in gezang. Terwijl een zesjarig meisje haar heupen wiegde op de maat van de muziek, schalde een liedje van Lily Allen door de geluidsinstallatie: ‘Fuck you, fuck you, very much, cos we hate what you do and we hate the whole crew!’ De schoolleiding was verbijsterd door deze grap. Ik moet toegeven dat het opstandige kind in mij wel bewondering kon opbrengen voor dit ‘ongeoorloofde gebruik’ van de installatie, maar toch was ook ik verbijsterd. De kinderen hadden geen idee dat de zangeres de spot dreef met zichzelf: ‘fuck you, fuck you’ was in hun ogen een duidelijk statement van wij-tegen-zij. Dat is in het deel van de Londense binnenstad waar de school is gevestigd een gevaarlijk sentiment: de mix van verschillende religies, etniciteiten en klassen in dit deel van de stad maakt dit wij-tegen-zij tot een potentiële bron van conflict, en in dit deel van Londen breekt inderdaad regelmatig geweld uit.
Als ik in Amerika ben en een masochistische bui heb, luister ik naar rechtse talkshows op de radio, waar in overdrachtelijke zin ‘fuck you, fuck you’ gezongen wordt. Dat ‘fuck you’ is, behalve natuurlijk op socialisten, nazi-feministen, seculiere humanisten en getrouwde homostellen, gericht op alles wat links is. Vandaag de dag zijn de Verenigde Staten een uiterst tribale samenleving, waarbij mensen geen enkele intentie hebben om op goede voet te komen met mensen die anders zijn dan zij. Europa kan zich nauwelijks enige besmuiktheid permitteren wat dat betreft: in de eerste helft van de twintigste eeuw bracht tribalisme in nationalistische gedaante het continent vooral vernietiging, en een halve eeuw later heeft Nederland, ooit zo’n tolerant land, zo zijn eigen versie van bepaalde Amerikaanse talkshows waarin alleen al het noemen van het woord ‘moslim’ aanleiding is tot een klaagzang van Wagneriaanse proporties.
Tribalisme paart solidariteit met de mensen die op je lijken aan agressie jegens diegenen die van je verschillen. Het is een natuurlijke impuls, want de meeste sociale dieren zijn tribaal: ze jagen in roedels, bakenen territoria af en verdedigen die; de stam is cruciaal voor hun voortbestaan. In menselijke samenlevingen kan tribalisme echter contraproductief werken. Complexe maatschappijen zoals de onze zijn afhankelijk van arbeid die grenzen overschrijdt; ze omvatten verschillende etniciteiten, afkomsten en religies; genereren verschillende vormen van seksualiteit en familieleven. Om al die complexiteit in één culturele mal te willen duwen is niet alleen politiek repressief, het is ook leugenachtig. Het ‘zelf ’ is een composiet van sentimenten, affiliaties en gedrag, die zelden één naadloos geheel vormen; iedere roep om tribale eenheid beperkt die persoonlijke complexiteit.
Aristoteles was misschien wel de eerste westerse filosoof die zich zorgen maakte over deze gedwongen uniformiteit. Hij beschouwde de stad als synoikismos, een plaats waar mensen van verschillende familiestammen bijeenkwamen, waarbij iedere oikos zijn eigen geschiedenis, loyaliteiten, bezit en familiegoden had. Omwille van handel en wederzijdse steun in oorlogstijd bestaat de stad ‘echter niet alleen uit een aanzienlijk aantal mensen, maar ook uit mensen van meer dan één soort, want uit mensen van dezelfde soort kan geen polis tot stand komen’; zodoende verplicht de stad de mensen om na te denken over en om te gaan met anderen met andere loyaliteiten. Het is logisch dat een stad niet kan worden bijeengehouden door wederzijdse agressie, maar Aristoteles omschreef deze vooronderstelling subtieler. Tribalisme, zei hij, gaat over denken te weten hoe anderen zijn zonder ze te kennen; zonder directe ervaring met de ander val je terug op angstige fantasieën. In de taal van nu zouden we dat stereotypen noemen.
Houdt dit in dat stereotypen minder worden door de eigen ervaringen? De socioloog Samuel Stouffer dacht van wel. Tijdens de Tweede Wereldoorlog merkte Stouffer op dat blanke soldaten die zij aan zij met zwarten vochten, minder rassenvooroordelen hadden dan blanke soldaten die dat niet hadden gedaan. De politicoloog Robert Putnam stelde echter zowel Stouffer als Aristoteles in het ongelijk. Putnam kwam tot de conclusie dat persoonlijke ervaring met diversiteit er juist toe leidt dat mensen hun buren gaan mijden, terwijl mensen uit homogene lokale gemeenschappen de neiging hebben meer contacten aan te knopen met en nieuwsgieriger zijn naar mensen buiten de gemeenschap. Het enorme onderzoek waarop hij deze conclusies baseert gaat echter meer over attitudes dan over daadwerkelijk gedrag. In het dagelijks leven kunnen mensen gedwongen zijn dergelijke attitudes terzijde te leggen: we moeten steeds weer omgaan met mensen die we vrezen, die we niet aardig vinden of die we gewoon niet begrijpen. Putnams stelling is dat, indien mensen met die uitdaging worden geconfronteerd, zij in eerste instantie de neiging hebben zich terug te trekken of, zoals hij het noemt, ‘te overwinteren’.
Omdat ik me vanuit de veilige haven van mijn academische betrekking zorgen maak over de situatie in de wereld, evenals over het effect van het ‘fuck you, fuck you’ op mijn kleinzoon, heb ik erover nagedacht wat er tegen dat tribalisme kan worden gedaan. De problemen die het leven met verschillen oplevert zijn zo groot, dat een eenvoudige, alomvattende oplossing niet bestaat. Een van de eigenaardige gevolgen van ouder worden is echter dat we ongelukkig worden van de observatie ‘jammer maar helaas’; aanvaarding is een weinig aantrekkelijke nalatenschap.

Samenwerking kan worden gedefinieerd als een transactie waar beide partijen van profiteren. Dat is duidelijk herkenbaar bij chimpansees die elkaar vlooien, kinderen die samen een zandkasteel bouwen of mannen en vrouwen die met zandzakken een overstroming willen voorkomen. Duidelijk herkenbaar, want wederzijdse hulp zit in de genen van alle sociale dieren: ze werken samen om dat wat ze alleen niet kunnen, toch voor elkaar te krijgen.

[...]

 

© 2012 by Richard Sennett.
Nederlandstalige uitgave © 2016 Maarten van der Werf en Meulenhoff a bv, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum