Leesfragment: ’t Jagthuys

02 januari 2016 , door Merijn de Boer
|

Vera is zorgverlener en gaat op een dag naar een afgelegen en vervallen villa aan de Vecht, waar een moeder en haar zoon wonen. De zoon is nog nooit buitenshuis geweest en heeft in zijn leven slechts een aantal mensen ontmoet. Vera valt als een blok voor de wereldvreemde kluizenaar. Hij heeft het verstand van een professor en het lichaam van een bouwvakker. 'En ik heb hem helemaal voor mij alleen,' denkt ze tevreden, 'niemand weet dat hij bestaat.' Ze probeert hem bij zijn moeder weg te halen.

Merijn de Boer (1982) studeerde in Amsterdam, Brussel en Parijs. Hij is redacteur bij uitgeverij Van Oorschot en zit in de redactie van Tirade. In 2011 verscheen de verhalenbundel Nestvlieders, waarvoor hij de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 2012 ontving – een eer die eerder te beurt viel aan schrijvers als Anna Blaman, Cees Nooteboom, Bernlef, Thomas Rosenboom en Margriet de Moor. Eerder verscheen van zijn hand de roman De nacht [voorpublicatie].

 

Een

Binnert stond achter het gordijn terwijl ik kennismaakte met zijn moeder. Ze wist niet dat hij daar stond en ik had het aanvankelijk ook niet door.
‘Hoelang doe je dit werk al?’ vroeg ze.
Door de bizarre situatie duurde het even voordat ik een antwoord kon formuleren.
‘Twee jaar,’ antwoordde ik afwezig, terwijl ik niet naar haar maar naar het gordijn keek. De zoom kwam tot zijn kuiten: hij droeg een gele broek, rode sokken en bruinrode brogues. Waardoor het leek alsof het gordijn voeten had. Want ook het velours was geel, okerachtig, met een patroon erop van rode bloemen en sierlijke groene bladeren.
Hij had zich zo opgesteld, precies achter de grote, lichtpaarse fauteuil waarin zijn moeder zat, dat ik hem wel kon zien en zij niet.
Ze keek me belangstellend aan en vroeg: ‘Mag ik vragen waarom je dit werk doet?’
‘Uit idealisme,’ antwoordde ik. En uit cynisme, maar dat zei ik er niet bij. Idealisme en cynisme waren een verbond met elkaar aangegaan.
‘Ja, het is bijzonder dat zoiets bestaat,’ zei de vrouw. ‘Ik had er nog nooit van gehoord. Tot er op het journaal aan dacht aan werd besteed. En ik dacht: dat is misschien wel iets voor mijn Binnert.’
Achter het gordijn werd een keel geschraapt maar ze hoorde het niet.
‘Kan ik jou nog wat thee inschenken, Vera?’ Zonder dat ik iets had geantwoord, stond ze al op.
Ondanks de warmte in de kamer droeg ze een wijde wollen jurk, die de contouren van haar lichaam haast volledig verborg. Ze had grote zware borsten, dat zag ik wel, maar waar haar heupen zich precies bevonden en of er een dikke buik onder die borsten hing, dat kon ik niet uitmaken. Waarschijnlijk wel, want anders droeg je natuurlijk niet zo’n soepjurk.
Ze duwde haar paarse bril tegen haar voorhoofd en kwam, een beetje log, met in haar hand een vergeelde theepot naar me toe. Snel hield ik mijn halfvolle kopje thee omhoog, zodat ze me makkelijker kon bijschenken. ‘Ik vrees dat ik een beetje verslaafd ben aan zoethoutthee,’ vertelde ze. ‘Mijn dokter zegt dat het slecht is voor mijn bloeddruk maar ik drink al decennia meerdere koppen per dag en ik heb nergens last van. Heb ik nou op je mouw gemorst?’
‘Het geeft niet,’ zei ik terwijl ik mijn ergernis verborg. Er zat een flinke tremor in die arm van haar en dat kwam vast niet alleen maar door het drinken van zoethoutthee. Een beetje schokkerig liep ze terug. Voordat ze zichzelf bijschonk, bewoog de theepot zich enige seconden lang als een aarzelende helikopter boven de landingsplaats. Toen ze eenmaal besloot dat het tijd werd om te gaan mikken, leek het erop dat ze bezig was de planten water te geven. De straal richtte zich niet alleen op de omgeving van haar kopje maar ook op het pakje sigaretten, de aansteker, een half ingevuld cryptogram in de krant, een pen, de schaal met koekjes en de houten ondergrond van de tafel waarop dit alles zich bevond.
‘Wil je nog een kaakje?’ vroeg ze. Beleefd nam ik een doorweekte biscuit aan, terwijl ik me verbaasde over een vreemde dualiteit in haar manier van spreken: er klonk iets aristocratisch en tegelijk iets visvrouwachtigs in door.
De vrouw had uitermate kleine ogen, die zelfs nauwelijks te vinden waren in haar twee brillenglazen. Ik moest er oprecht moeite voor doen om ze te ontdekken. Eerst zag ik alleen maar die twee paarse cirkels, met elkaar verbonden via de brug boven haar neus, waarachter zich dan ergens twee waarnemingsorganen moesten bevinden. Waarschijnlijk droeg deze schijnbare afwezigheid van haar ogen ook niet bepaald bij aan het kordaat inschenken van thee.
Op haar hoofd lag – en ik weet niet hoe ik het anders zou moeten omschrijven – een donkerbruin vogelnestje. Haar stekeltjesachtige haren waren vet en gingen aan de zijkanten, dicht bij haar langwerpige oren, rechtstandig de lucht in, terwijl ze in het midden, schijnbaar zonder dat iemand zich er ooit druk om maakte, kriskras door elkaar lagen – alsof ze inderdaad waren platgemaakt door een stevige houtduif die zich daar boven op haar schedel had genesteld.
Nee, een schoonheid kon je deze vrouw niet noemen. Ze was lelijk en altijd lelijk geweest, dat kon niet anders. Om het tegendeel te bewijzen stond er op het tafeltje naast haar een foto van een knappe jonge vrouw, aangevallen door een paar theedruppels.
Het was een sepiafoto, vermoedelijk gemaakt in de jaren zeventig en omkaderd door een koperen lijst. De vrouw op de afbeelding zat op een bank, samen met twee vriendinnen, van wie alleen respectievelijk de benen en een gehalveerd hoofd zichtbaar waren. Tussen haar dunne lippen stak een halflang sigarettenpijpje dat ze met twee vingers vasthield. Waarschijnlijk was ze ergens begin twintig, een paar jaar jonger dan ik. Terwijl haar afgewende hoofd de richting van de sigaret volgde, staarden haar ogen de andere kant op. Ik keek even naar de vrouw in de stoel en daarna weer naar de foto, maar er kon geen misverstand over bestaan: dezelfde kleine ogen, die haar in lang vervlogen tijden juist charmant maakten, toen nog ongewapend met een bril, gecombineerd met een kaarsrechte, smalle neus (die inmiddels wel wat van zijn slankheid had verloren) en een kuiltje in de kin. Destijds had ze geen stekeltjes maar sluik haar tot over de schouders, net als ik.
Ik schrok er een beetje van. Het kon blijkbaar: je kon een mooie jonge vrouw zijn en toch veranderen in een oude, onaantrekkelijke mol.
‘Is het heel erg in Amsterdam?’ vroeg ze, een beetje naar voren buigend.
‘Wat bedoelt u?’
‘Met de onveiligheid. Is het heel erg?’
Ik begreep nog steeds niet waar ze het over had.
‘Nu al die mohammedanen in Amsterdam wonen,’ zei ze. ‘Dat moet heel bedreigend voor je zijn.’
‘Ik zie niet in wat er bedreigend aan ze is.’
Ze keek me verbaasd aan. ‘Je weet dat er sinds dit jaar officieel meer allochtonen dan autochtonen in de hoofdstad wonen?’ Ze had een hoge, haast piepende stem.
‘Dat zou best kunnen, maar dat betekent volgens mij niet –’
‘En dat er ieder jaar meer overvallen en inbraken worden gepleegd? Als het zo doorgaat, dan wonen er straks helemaal geen blanke mensen meer in Amsterdam. Dat dúrven die mensen niet meer.’ Ze maakte een paar schokkerige bewegingen met haar hoofd. ‘Dan is het officieel van de moslims,’ ging ze verder. ‘Een medina op de grondvesten van de Gouden Eeuw...’
Onwillekeurig wierp ze een blik op de stapel kranten die naast haar op de grond lag. Waardoor ik begreep dat de door haar vermeende onveiligheid niet in de straten van Amsterdam maar in die centimeters papier was aangetroffen.
‘Het is helemaal niet zo erg als u het nu omschrijft, hoor,’ zei ik. Ook al wist ik dat tegen dit soort opvattingen geen kruid gewassen was. ‘Met een jaar onderbreking woon ik nu acht jaar in Amsterdam en ik heb nog nooit iets vervelends meegemaakt.’
‘Ik heb zelf ook in Amsterdam gewoond,’ zei ze zonder me aan te kijken. ‘Toen ik op de kweekschool zat. Toen had je de junkies van wie je soms een beetje last had. Maar die kon je tenminste verstaan.’ Ze nam een slok van haar zoethoutthee en liet een boertje.
Terwijl ze aan het woord was, bewoog ze onrustig met haar voeten. Tapdansend bijna gingen ze over het tapijt. Nu eens haakte ze ze allebei achter de stoelpoten, dan weer zette ze ze met de tenen naar beneden onder zich, en een andere keer ging haar ene voet naar de stoelpoot en de andere naar achteren. Het was alsof ze op twee verschillende niveaus communiceerde. Of alsof ze juist met haar voeten uitbeeldde wat ze daarboven, met haar lippen, aan me verkondigde. Als een armloze tolk.
Hoewel ik haar op geen enkele manier aanmoedigde, bleef ze rustig doorpraten over ‘die Marokkanen en Turkjes’, die volgens haar de maatschappij ontwrichtten. Ik begon het steeds vervelender te vinden. En ondertussen stond haar zoon (ik nam tenminste aan dat hij het was) nog even onbeweeglijk achter het gordijn. Ik had het idee dat hij ieder moment ‘boe’ roepend tevoorschijn kon springen.
‘Vindt u het goed als we het over uw zoon gaan hebben?’ onderbrak ik haar. ‘Voor hem ben ik hier.’
Ze stak een sigaret op, met trillende vingers, en knikte.
‘Is het mentaal of lichamelijk?’
‘Hebben ze je niet over Binnert verteld?’ vroeg ze verbaasd.
Nu haakte ze haar ene voet achter de enkel van de andere.
‘Jawel, maar ik wil het graag van u horen,’ zei ik zakelijk.
Zonder iets terug te zeggen staarde ze een poos lang naar de grond. Aan de muur hing een indrukwekkende slingerklok, die met twaalf langzame slagen liet horen hoe laat het was. Ze stond op en reikte weer naar de theepot.
‘Jij nog zoethoutthee?’
‘Nee, dank u wel,’ zei ik snel. Mijn mouw was net weer opgedroogd.

Een uur eerder had ik de trein naar Breukelen genomen, waar ik overstapte op de bus naar Loenen aan de Vecht. Een heiige dag. Het was warm en bewolkt tegelijk en over alles (de weilanden, de bomen, de slootjes en de brede, zich voortslingerende rivier) lag een grijs waas. Ik was onder de indruk van de kapitale landhuizen die her en der langs de weg stonden, verscholen in het bos en bereikbaar via een tientallen meters lange oprijlaan. De bus reed door het dorpje Nieuwersluis maar ik moest er een halte verder uit.
Er was me verteld dat de halte zich pal voor het huis bevond. Ik stapte uit en terwijl de bus doorreed, met nog slechts twee passagiers erin, werd ik verrast door de plotselinge stilte. Sinds ik mijn huis was uit gelopen, was ik omgeven geweest door lawaai: eerst het getoeter en geraas van verkeer, schreeuwende mensen die zich op de een of andere manier tekortgedaan voelden en alle andere stadsgeluiden die ik allang niet meer hoorde, alleen nog als ik er speciaal mijn aandacht aan verleende. Daarna het infantiele gesprek in de trein tussen twee pubers met acne, over die en die vriend die nooit betaalde voor bier, begeleid door de cadans van de wielen over het spoor, ten slotte gevolgd door de motor van de autobus en het door een computerstem herhaaldelijk benoemen van de volgende halte. Ik bleef even staan, voelde me lichter worden, en stak daarna de weg over.
Aan weerszijden van een laag en plat bruggetje, dat maar net breed genoeg was voor een gemiddelde auto, stond een zwart hek. Aan de bovenkant stond, in gouden letters geverfd, links en rechts:

't JAGT           HUYS

Het huis, of dus eigenlijk huys, was vanaf het bruggetje niet te zien. Ik stapte het zandpad op, dat in een flauwe bocht om een kordon dennen leidde. Achter mijn rug piepten de remmen van een fiets.
‘Mag ik u iets vragen?’
Op de weg stond een man die zijn broekspijpen in zijn sokken had gestopt. Hij droeg een wife-beater, had opmerkelijk veel borsthaar en sprak op een aangeleerde manier beschaafd.
‘Ja hoor,’ zei ik.
‘Ik vroeg me af wat u hier komt doen. Weet u zeker dat u hier moet zijn?’
‘Ik dacht van wel...’ zei ik, ‘ik heb een afspraak.’
‘Als u hier in de omgeving wilt wandelen,’ raadde hij me aan, ‘dan kunt u het beste daar verderop het weiland in gaan.’ Hij wees met zijn lange arm in de richting van Loenen. ‘Het is daar prachtig, zeker op zo’n mooie dag als vandaag.’
‘Ik kom niet om te wandelen. Ik heb een afspraak,’ zei ik nog een keer.
De man keek me verbaasd aan. ‘Het is lang geleden dat ik iemand hier het erf op heb zien gaan, vandaar mijn vraag. Maar ik wil natuurlijk niet bemoeizuchtig overkomen.’
Ik wierp hem een chagrijnige blik toe. Dat is een uiterst effectieve blik – ik heb er al menigeen mee weggejaagd.
‘Goed, dan fiets ik maar weer verder,’ zei hij, ‘als u zeker weet dat u hier moet zijn.’
Zonder nog iets te antwoorden, begon ik verder te lopen.
Ik hoorde hem opstappen en daarna toch weer stoppen.
‘Of bent u Rianne Ligtvoet?’ riep hij me na.
‘Wie?’ vroeg ik, terwijl ik me omdraaide.
‘Nee, dat had ook niet gekund,’ zei hij afwezig, waarna hij op zijn zadel sprong en wegfietste.
Nadat ik het rijtje dennen had gepasseerd, verscheen het huis. Het was volledig overwoekerd door klimop en maakte op mij een enigszins spookachtige indruk. Waar ’m dat precies in zat, kon ik mezelf niet goed uitleggen. De grote blauwe deur vormde een volmaakte rechthoek, terwijl de ramen op de eerste en tweede verdieping op een weelderige manier werden omkaderd: de bladeren van de klimop waren over de houten kozijnen gegroeid en hingen gedeeltelijk voor het glas.
Het huis was kleiner dan de buitenplaatsen die ik onderweg vanuit het busraam had gezien. Het verkeerde bovendien in beduidend minder goede staat. Uit de schoorsteen dwarrelde rook, die zichtbaar bleef tegen de achtergrond van de hoogste bomen maar daarna verdween in het grijs van de lucht. Op de eerste verdieping stond een raam open; de scharnieren piepten door de wind. In een van de dennen koerde een duif.
De zandweg veranderde in een grindpad, waardoor ik mezelf kon horen lopen, en maakte enkele meters voor de voordeur een cirkel. In het midden daarvan stond een oude treurbeuk. Met zijn laagste bladeren raakte hij net niet het grind.
Er was geen bel. Een neerwaarts hangende schep diende als deurklopper. Ik greep de steel en liet het blad drie keer tegen het hout vallen.
Deze schep, zo stelde ik me voor, woelde eerst een molsgang open en ging vervolgens, dieper gravend, dwars door verschillende tijdlagen heen. Want eerst verscheen daar uit de diepte de molachtige bewoonster van dit huis, terugdeinzend voor het licht dat ik meebracht, en vervolgens had ik de sensatie dat ik met het oversteken van de drempel in een ander tijdperk stapte.
‘Ik ben de moeder van Binnert,’ zei ze. Hoewel ik wist dat ze Neeltje Bruinworst heette. Het herinnerde me aan de basisschooltijd, toen ouders nog geen namen hadden en als ‘de moeder van’ en ‘de vader van’ door het leven gingen. Maar met zo’n onappetijtelijke achternaam begreep ik het wel.
‘Wat kijk je moeilijk, meisje. Knijp ik te hard?’
‘Uw ring,’ zei ik.
Terwijl ze zich omstandig verontschuldigde voor de scherpe punten van haar ring (waartussen een felroze robijn gevangenzat), ging ze me voor naar binnen. Op de vloer lagen vierkante rieten matten. De muren van de hal waren karmozijnrood geverfd maar de rest van het interieur werd gedomineerd door de kleuren bruin, geel, paars en oranje: de meubels, het behang in de woonkamer, een rechthoekig tapijt, de open haard waarin een vuurtje smeulde, het gordijn waar Binnert achter stond, de bruin geworden pockets in de boekenkast, ja, zelfs de ouderwetse televisie was oranje. Alsof de woning in de jaren zeventig was ingericht en sindsdien nooit meer was geëvolueerd. Overal waar ik keek stonden kamerplanten. Het rook er naar stof en sigarettenrook.

 

Copyright © 2016 Merijn de Boer

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum