Leesfragment: Yucca

09 september 2016 , door Peter Terrin
| |

Op 15 september verschijnt bij uitgeverij De Bezige Bij Yucca van Peter Terrin. Wij publiceren voor!

Is een man nog een vader als zijn kind niet meer leeft? Dit vraagt Viktor zich af wanneer hij vrijkomt na elf jaar gevangenis. De wereld die hem ooit heeft veroordeeld voor de dood van zijn kind, herkent hij nauwelijks meer. Op zoek naar wie hij is, ontmoet hij de Gier, een oude man uit het misdaadmilieu.

Renée, een vrouw van negenentwintig, richt het woord tot haar zoontje. Toen ze vier was overleefde ze een herseninfarct, op haar negende ontdekte ze haar magische krachten. Nu, in 2035, is ze een steenrijke kunstenares. Haar werk verandert tal van mensenlevens, terwijl haar leven eenzaam is en wordt bedreigd.

In 1985 is de grootvader van Renée, een politie-inspecteur, getuige van de laatste en bloedigste terreuraanval van De Bende. Vanaf de parkeerplaats voor de supermarkt ziet hij iets wat niemand anders opvalt. Dertig jaar later krijgt hij een laatste kans om zijn gelijk te halen.

Zin voor zin, zoals Peter Terrin dat kan, spint hij de lezer in. Verleden, heden en toekomst komen samen in een intens en melancholisch verhaal over wie we zijn en wat we doen.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Monte Carlo en Post Mortemen lichtten vertalers Christiane Kuby & Herbert Post de Duitse vertaling van Monte Carlo toe.

 

1

Wat is het leven anders

Aan de balie van de gevangenis kreeg hij een witte plastic draagtas met daarin al zijn bezittingen.
De cipier achter het glas wees naar een deur aan de zijkant. Ze draaide de sleutel om, stopte hem de tas toe en deed de deur meteen weer op slot. De vrouw paste ternauwernood in haar blauwe overhemd, de knoop van haar stropdas was verborgen onder haar slappe hals.
Viktor was hier elf jaar geweest, hij had nooit het gebouw verlaten, maar de vrouw liet niets blijken. Hij kon net zo goed een bezoeker zijn die een uurtje geleden zijn tas had afgegeven. Ze was beducht voor iets, een onnoembaar gevaar. Men had haar op het hart gedrukt onder alle omstandigheden zakelijk te blijven. Die houding paste haar slecht, zoals haar lichaam niet in het uniform paste. Kleine gouden ringetjes staken in haar kersrode oorlellen die schuin op haar bolle wangen lagen. De ringen hadden geslepen kantjes, wat haar tegelijk meisjesachtig en ouderwets maakte, een juweel dat ze bij haar vormsel van een grootmoeder had gekregen. Ze deed alsof hij niet meer voor de balie stond en naar haar keek. Ze leek hem een vrouw die huilend de liefde bedreef.
De donkere, massieve poort had een deurtje dat door een mannelijke cipier werd opengemaakt. Routine en ge- woonte, de fundamenten van het gevangeniswezen, reikten tot deze uiterste grens en hadden sporen van blank hout gevormd. Buiten klonk de wereld anders, hij merkte het meteen. Hij kon het niet benoemen. Had het iets met de bomen aan de overkant te maken, met de brede kruinen? Waren autobussen vroeger stiller? Na enkele minuten voor de grote poort, kijkend naar fietsers en auto’s en voetgangers en gebouwen die hij zich niet kon herinneren, bedacht Viktor dat er een zekere uitbundigheid in de lucht hing. Hij rook het. De wereld was nu vrijer. Maar de wereld was daar niet rustiger van geworden. Misschien lag het aan hem. Het zou tijd vragen om aan alles te wennen, dat sprak vanzelf. Op dat vlak waren zijn vooruitzichten uitstekend. Hij had tijd in overvloed.
Links van de grote poort trok de kleur oranje zijn aandacht. Een vuilnisbak die tegen de muur hing. Voorop stond een symbolische afbeelding van een vuilnisbak, er was geen misverstand mogelijk. Ook dit kon hij zich niet voor de geest brengen, die kleur. Zonder de straat in te kijken werd hij drie vuilnisbakken gewaar, oranje vlekken aan de randen van zijn blikveld. De kleur was zeer doeltreffend, al lag er hier en daar vuil op straat. Hij haalde zijn identiteitskaart, rijbewijs en bankkaart uit de plastic draagtas en duwde de rest door de opening. Prullen, dacht hij. Het zijn prullen geworden, vandaag hebben ze geen betekenis of waarde meer. Eén ding stond als een paal boven water: zijn vorige leven was voorbij. Hij moest zich ontdoen van de draagtas.
Viktor liet het plastic los. Het voelde alsof hij een steen in een waterput liet vallen, terwijl hij zijn hand maar in de opening hoefde te steken om de tas weer op te diepen. Hij wachtte op het geluid van de steen. Alles in de stad was in beweging, alles leefde, alleen hij en de logge, bakstenen gevangenis bewogen niet. Een vrouw met een boodschappennet en een te dikke jas voor de tijd van het jaar liep hem traag voorbij. Haar hondje staarde hem aan en bleef, hoog trippelend op de voorpoten, achteromkijken, de glanzende oogjes vol begrip.
Viktor keerde zich om.
Wat was er toch met de bomen? Aan de overkant van de weg stonden vier bomen in een grasperk met een wandelpaadje en een bank. De kruinen zagen er onnatuurlijk breed en vol uit, ze reikten misschien wel verder dan het gewicht van hun takken toeliet, gulzig naar licht en water, in paniek. Een stille schreeuw. Omdat hun takken elkaar raakten, leken ze om zich heen te grijpen. Bij de zwakke wind boog de kruin van de eerste boom compact naar voren en Viktor keek naar het gras eronder, naar de knoestige wortels die overgingen in de stam, hij zocht de eerste tekenen, de aankondiging van het onvermijdelijke. Toen was er een uitroep van een man die hem voorbijfietste. Viktor had het woord niet begrepen. Hij wist niet of het voor hem was bedoeld. Hij stond aan de juiste kant van de stippellijn die het fietspad afbakende. Het was zinloos om de man, die grote haast had, na te roepen. Het moment was voorbij. Wat de man bezield had zou hij nooit weten. Het gevoel van onbehagen verdween zo snel als het gekomen was. De man droeg een kleine rugzak, aan de ritssluiting bungelde een golfbal. Hij had het einde van de gevangenismuur nog lang niet bereikt.
De muur met kantelen zag er langs deze kant anders uit. Van hieraf gezien had de warme, roestbruine kleur met bovenaan het bleke van de deksteen een rustgevend en decoratief effect. De muur paste in het stadsdeel. In de gevan- genis was de muur een muur geweest. Een onneembare hindernis. Een groot projectiescherm, waarop iedereen zijn eigen film zag.

Hij hoorde het deurtje in de poort opengaan. De cipier die hem buitengelaten had, kwam bij hem staan. Hij vroeg of het een beetje ging. Hij legde voorzichtig een hand op Viktors schouder, keek hem aan en vroeg of hij iemand kende, of hij wist waarnaartoe.
‘Ik was alleen maar aan het kijken,’ zei Viktor. ‘Zie je die bomen?’
‘Heb je wel een adres?’ vroeg de cipier.
‘Ja. Ze hebben een woning voor mij. Ik ga er dadelijk naartoe.’
‘Dat is goed.’ De cipier trok zijn hand terug, duwde hem diep in zijn zak. ‘Je mag gerust wat blijven staan. Geen probleem. Maar ik dacht, ik vraag het eens of hij wacht op iemand. Misschien is er iets voorgevallen en geraken ze hier niet op tijd en kunnen ze je niet bereiken.’
‘Nee, ik wacht op niemand.’
‘Nee. Maar je hebt het adres van de dienst. Dat is goed. Weet je waar het is?’
Viktor knikte. De cipier begon over de bussen, welke lijnen naar welke delen van de stad reden. Toen vroeg hij of Viktor in de stad had gewoond.
‘Ja. In een appartement. In het centrum.’
De cipier haalde een pakje sigaretten tevoorschijn.
‘Het centrum is niet meer te betalen. Maar ze zullen je wel op weg helpen. Ze hebben tal van adresjes. Het is een begin. Verwacht er niet te veel van… Maar het is een begin. Soms zie je wel eens iemand terug, op een rommelmarkt of in een winkel of gewoon op straat. Altijd vol lof over de dienst. De meesten hebben geen idee wat er met hen zou gebeurd zijn zonder hulp van de dienst.’
De cipier hield het rode pakje tussen de vingertoppen van beide handen, in twijfel of hij zou roken, of denkend aan iets wat zich ver hiervandaan afspeelde.
‘Ik woonde er met mijn vrouw en mijn zoontje,’ zei Viktor. ‘Toen ze nog leefden.’
De cipier boog zwijgend het hoofd, tikte een sigaret uit het pakje.
‘Hier.’
‘Ik rook niet.’
‘Het is nooit te laat om te beginnen.’ En dan: ‘Eentje. Eentje kan geen kwaad. Om te vieren dat je vrij bent. Vergeet dat niet. Je hebt je tijd uitgezeten. Meer kan je niet doen…’
Meer kan je niet doen, hoorde Viktor.
Hij wurgde de cipier, het visioen overviel hem. Hij greep naar zijn nek en drukte met beide duimen het strottenhoofd dicht. Hij duwde de man krachtig tegen de gevangenismuur. Voordat een voetganger, fietser of automobilist zou kunnen reageren was de cipier dood. In zijn laatste moment op aarde zou hij Viktor hebben gezien, het bruine vlekje op de blauwe iris in zijn linkeroog, of misschien de bomen over zijn schouder, de eerste boom die het op dat ogenblik begaf. De dikke vrouw verscheen in het deurtje van de poort. Hij zag de deining van haar vormeloze borsten en buik toen ze onhandig haar holster openmaakte en naar het pistool greep waarmee ze hem neerschoot. Door het schot verloor ze een straaltje urine. De man met het golfballetje aan zijn rugzak zou morgen over de moord lezen in de krant en zich vaag Viktor herinneren en de hele dag een zwaar gemoed hebben. Ter ere van de dienstbare cipier met altijd een menselijk gelaat zou een plaquette worden opgehangen boven de oranje vuilnisbak.
Viktor nam een sigaret aan en liet de film die hij net voor zijn ogen had gezien omgekeerd afspelen. De plaquette werd van de muur geschroefd, het vocht verdween uit het witte ondergoed, de kogel keerde wentelend om zijn lengteas terug naar de loop en het magazijn, het pistool naar de holster, het hart van de man stuwde het bloed weer door zijn aderen, zijn ogen knipperden en hij zei: ‘Meer kan je niet doen.’
Je kon altijd meer doen.
De cipier streek een lucifer af, beschermde het vlammetje in de kom van zijn hand en bracht het naar Viktors gezicht. Het zou de man in verwarring brengen mocht Viktor zich verontschuldigen voor wat er in zijn verbeelding was gebeurd. De man was te vriendelijk om hem in verwarring te brengen. Soms was het beter om te zwijgen.
De sigaret smaakte niet zoals Viktor had verwacht. Dit stond mijlenver af van de smaak die het woord ‘sigaret’ bij hem opriep. Viktor dacht aan zijn huwelijksfeest. Had hij daar, samen met zijn vrouw, ceremonieel een laatste keer gerookt? Hij herinnerde zich aan een bar te staan alsof hij zelf te gast was. Het was een donker hoekje en hij had niet gezien dat Helena daar ook stond. Ze hadden in stilte gerookt en naar de mensen op hun feest gekeken. Het was alsof ze elkaar niet kenden, en in zekere zin was dat ook zo, die avond van hun huwelijk. Dat was wat hen aantrok in elkaar. Beiden wilden weten wie de ander was.
‘Soms herkennen ze je niet,’ zei de cipier. ‘Ik denk omdat ik niet in uniform ben. Maar ik herken ze altijd. Weet je, er valt zoveel af te lezen van een gezicht. Je hoeft niet eens te weten waarom ze zitten. Ik ben bijna nooit verkeerd.’
De cipier liet zijn peuk vallen, zette zijn voet erop en draaide lang en hard zijn schoenzool heen en weer. Er bleef nauwelijks iets over, wat snippers die hij plichtmatig naar het fietspad schopte. Hij zei dat hij naar binnen moest.
‘Zie je die bomen?’ vroeg Viktor.
‘Daar, aan de overkant?’
Viktor knikte. ‘Er is iets aan de hand,’ zei hij.
De cipier trok zijn wenkbrauwen op.
‘Er klopt iets niet,’ zei Viktor. ‘Zie je het?’
‘Ik denk het niet,’ zei de cipier na enige tijd.
‘Kijk,’ zei Viktor met nadruk.
‘Als het een raadsel is, sorry, dan geef ik het op. Ik ben niet goed in raadsels.’
Viktor strekte zijn arm in de richting van de eerste boom. De cipier wierp een blik over zijn schouder naar het openstaande deurtje. Hij ging op zijn tenen staan, en toen weer gewoon op zijn voeten. ‘Nee,’ zei hij. ‘Ik moet je bekennen dat ik niets zie. Lange takken, dat wel. Als je dat bedoelt. Ik geloof dat ze die bomen geplant hebben toen ze de gevangenis hebben gebouwd.’
Alsof er een of andere duistere kracht gewacht had op precies die woorden van de cipier, stak opeens een stevige wind op. Het weer sloeg helemaal om, er was onweer op komst. Ze hadden gepraat in de voorafgaande luwte, nu wervelden het stof en vuil van de straat de lucht in en overstemde het geruis van de bladeren alles.
‘Ik denk dat ik maar eens naar binnen ga,’ riep de cipier met dichtgeknepen ogen. Zijn haar, plat in een scheiding gekamd, kwam steil omhoog. ‘Doe je de groeten op de dienst? Ivan. Zeg maar dat Ivan de groeten doet.’ Hij nam vriendschappelijk de bovenarm van Viktor beet en schudde tegelijk zijn hand. In een drafje liep hij naar de poort.
Viktor kon zijn ogen niet van de zwiepende kruinen afwenden. Er was bijna niemand meer op straat. Het werd donker, hier en daar pletste een grote regendruppel op de grond. Toen barstte de hel los. Viktor had het moeilijk om zich in de vlagende stortregen staande te houden. Een auto die traag kwam aanrijden in de ondergelopen straat toeterde maar stopte niet. Het was onvoorstelbaar hoe lang de bomen dit volhielden. Viktor glimlachte, terwijl het water over zijn gezicht stroomde. Het zag ernaar uit dat de bomen het zouden redden.

 

© 2016 Peter Terrin

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum