Leesfragment: 4321

05 februari 2017 , door Paul Auster
| |

Op 7 februari verschijnt 4321, de nieuwe roman van Paul Auster (vertaald door Ronald Vlek). Bij ons alvast een fragment!

Op 3 maart 1947 wordt, twee weken te vroeg, Archibald Isaac Ferguson geboren, het enige kind van Rose en Stanley Ferguson. Archibalds leven zal gelijktijdig vier verschillende paden volgen. Vier identieke Archibalds, bestaand uit hetzelfde dna, vier jongens die fysiek een en dezelfde zijn, leiden vier parallelle en volstrekt verschillende levens. Elk levenspad neemt een andere richting. Liefdes en vriendschappen en intellectuele interesses contrasteren. Een jongen groeit keer op keer op. Iedere Archibald zal verliefd worden op Amy Schneiderman, maar hun relatie zal steeds een andere zijn. Lezers zullen meegenieten van Archibalds successen, en meeleven met de tragische gebeurtenissen die hem overkomen. Zo ontvouwen de levensverhalen van de vier Archibalds zich.

Op 21 maart 2017 (20.00 uur) wordt Auster geïnterviewd in de Lutherse Kerk in Amsterdam.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Austers Bericht vanuit het innerlijkWinterlogboekLevenswerk en Sunset Parken plaatsten we recensies van Onzichtbaar en Een manier van vriendschap.

 

Maar nu ze op het punt stonden om te gaan verhuizen had dat belangrijke nieuwe informatie over zijn vader opgeleverd (het probleem van te veel geld, te veel tijd kwijt zijn aan het geld verdienen, zoveel tijd dat zijn vader zes dagen van de week volledig onzichtbaar voor hem was geworden, wat naar Ferguson nu begreep iets was wat hij vreselijk vond, in elk geval vervelend, of iets wat hem frustreerde, of boos maakte, of een ander woord waar hij nog niet opgekomen was), en met nu de kwestie van zijn vader in gedachten, leek het Ferguson leerzaam om die saaie visites bij Brownstein en Solomon achteraf te beschouwen als een manier om de aspecten van het man-zijn te bestuderen, om het gedrag van zijn vader te vergelijken met dat van Sam Brownstein en Max Solomon. Als de grootte van de huizen die ze bewoonden maatgevend was voor de hoeveelheid geld die ze verdienden, dan was zijn vader rijker dan zij samen, want zelfs hun huidige huis, het huis dat te klein werd geacht en door iets beters vervangen moest worden, was groter en mooier dan de huizen van Brownstein en Solomon. Zijn vader reed in een Oldsmobile van 1955 en dacht erover die in september in te ruilen voor een nieuwe Cadillac, terwijl Sam Brownstein in een Rambler van 1952 reed en Max Solomon in een Chevrolet van 1950. Solomon was claimbeoordelaar bij een verzekeringsmaatschappij (wat dat ook mocht inhouden, want Ferguson had geen idee wat een claimbeoordelaar deed), en Brownstein had een zaak in sportartikelen in het centrum van Newark, geen drie zaken zoals Fergusons vader, maar één, die niettemin genoeg geld opbracht om zijn vrouw en drie kinderen te onderhouden, terwijl de drie van Fergusons vader maar één kind en een vrouw hoefden te onderhouden, die toevallig ook werkte, wat Peggy Brownstein niet deed. Net als Fergusons vader gingen Brownstein en Solomon elke dag naar hun werk om geld te verdienen, maar ze gingen geen van tweeën al om halfzeven van huis en werkten ’s avonds ook niet zo laat door dat hun kinderen al in bed lagen als ze thuiskwamen. De rustige, onverstoorbare Max Solomon, die als soldaat gewond was geraakt in de Stille Oceaan en lichtelijk mank liep, en de luidruchtige, openhartige Sam Brownstein, overlopend van grappen en uitbundige jovialiteit, ieder zo van elkaar verschillend in hun uiterlijke gedragingen, maar in hun kern, in opvallend eendere opzichten verschillend van Fergusons vader, want beide mannen werkten om te leven, terwijl zijn vader leek te leven om te werken, wat inhield dat de vrienden van zijn ouders meer bepaald werden door hun interesses dan door hun lasten of verantwoordelijkheden, Solomon door zijn liefde voor klassieke muziek (grote platencollectie, ingebouwd hifisysteem), Brownstein door zijn enthousiasme voor sport in al haar vele gedaanten, van basketbal tot paardenrennen, van atletiek tot boksen, maar het enige waar Fergusons vader zich buiten zijn werk voor interesseerde was tennis, en dat was maar een akelig beperkte hobby, vond Ferguson, en elke keer dat Brownstein bij een van hun zondagse visites de televisie aanzette voor een honkbal— of een footballwedstrijd, en de jongens en de mannen van beide gezinnen in de woonkamer bij elkaar kropen om te kijken, moest zijn vader negen van de tien keer, net als in de bioscoop, vechten om zijn ogen open te houden, dan vocht hij vijf, tien of vijftien minuten, waarna hij de strijd verloor en in slaap viel.
Op andere zondagen waren er familiebezoekjes aan de Adlers, zowel in New York als in Maplewood, die Ferguson aanvullende onderwerpen leverden voor onderzoek in zijn laboratorium van het mannengedrag, met name zijn grootvader en de man van tante Mildred, Donald Marx, al telde zijn grootvader misschien niet, omdat hij uit een oudere generatie stamde en zo anders was dan Fergusons vader dat het al bijna vreemd aandeed om hun namen in één zin te noemen. Drieënzestig jaar en nog volop actief, nog steeds aan het werk in zijn vastgoedbedrijf en nog steeds geld verdienend, maar niet zoveel als zijn vader, dacht Ferguson, omdat het appartement in West Fifty- eighth Street nogal benauwd was, met een piepklein keukentje en een woonkamer die maar half zo groot was als die in Maplewood, en de auto waarin zijn grootvader reed, een oude paarsrode Plymouth met een drukknopversnelling, leek wel een circuswagen naast de slanke Oldsmobile sedan van zijn vader. Ja, Benjy Adler had wel iets van een clown, meende Ferguson, met zijn kaarttrucs, zijn scheetkussentjes en zijn hoge pieplach, maar toch hield zijn kleinzoon van hem, hield van hem omdat hij zo van het leven leek te genieten, en had hij weer eens een vertelbui, dan rolden de verhalen zo snel en levensecht uit zijn mond dat de wereld leek te worden overspoeld door een vloedgolf van taal. Het waren meest grappige verhalen, verhalen over de Adlers uit het verleden en verschillende naaste en verre familieleden, bijvoorbeeld de nicht van de moeder van zijn grootvader, een vrouw met de fantastische naam Fagela Flegelman, die kennelijk zo geniaal was dat ze al voor haar twintigste negen talen sprak, en dat de mensen van de immigratiedienst toen haar familie uit Polen op Ellis Island aankwam zo van haar talenkennis onder de indruk waren dat ze haar ter plekke in dienst hadden genomen en Fagela Flegelman de volgende dertig-en-nog-wat jaar als tolk bij de immigratiedienst had gewerkt, duizenden en nog eens duizenden zo van de boot gekomen toekomstige Amerikanen had ondervraagd tot Ellis Island in 1924 dicht was gegaan. Een lange pauze, gevolgd door een van zijn grootvaders raadselachtige lachjes, dan weer een ander verhaal over de vier echtgenoten van Fagela Flegelman, hoe ze die allemaal had overleefd en als rijke weduwe was geëindigd in een appartement aan de Champs-Élysées. Konden zulke verhalen waar zijn? Maakte het iets uit of ze waar waren?
Nee, zijn grootvader telde niet omdat hij van de lijst was gehaald wegens verregaande staat van onbekwaamheid, zoals de oude man het al grappend misschien genoemd zou hebben. Oom Don was echter maar een paar jaar jonger dan Fergusons vader, en daarom een geschikte kandidaat voor onderzoek, misschien zelfs een betere dan Sam Brownstein of Max Solomon, want die twee woonden net als zijn vader in voorstedelijk New Jersey en behoorden tot de hardwerkende middenklasse, een middenstander en een kantoorbediende, maar Don Marx was iemand uit de grote stad, geboren en getogen in New York, die gestudeerd had op Columbia, en door een of ander wonder geen baan had, althans niet een met een baas en een vast salaris, hij zat elke dag thuis achter een schrijfmachine waar boeken en tijdschriftartikelen uit tevoorschijn kwamen, hij was iemand die eigen baas was, de eerste die Ferguson ooit had gekend. Hij was drie jaar geleden bij tante Mildred ingetrokken na zijn vrouw en zijn zoon te hebben achtergelaten in zijn oude appartement in de Upper West Side, wat ook weer iets nieuws was voor Ferguson, een gescheiden man, een man die sinds een jaar aan een nieuw huwelijk was begonnen na de eerste twee jaar van hun samenleving (iets waarbij zijn vader, grootouders en oudtante Pearl allemaal de wenkbrauwen hadden opgetrokken, maar zijn moeder in de lach was geschoten) met Fergusons tante in zonde te hebben geleefd, en het kleine appartement dat Don Marx met tante Mildred in Perry Street in Greenwich Village deelde, stond vol met boeken, meer boeken dan Ferguson ooit ergens gezien had zonder dat het een boekwinkel was of een bibliotheek, boeken, overal boeken, op boekenplanken langs de muren van de drie kamers, op tafels en stoelen, op de grond, boven op kasten, en Ferguson vond die fantastische chaos niet alleen betoverend, maar het feit dat er zo’n appartement bestond diende ook nog om te laten zien dat er nog andere manieren van leven waren dan die hij kende, dat de manier van zijn ouders niet de enige was. Tante Mildred was hoofddocent Engels op Brooklyn College, oom Don was schrijver, en hoewel ze daar geld mee moesten hebben verdiend, in elk geval genoeg om van te leven, was het Ferguson wel duidelijk dat ze voor andere dingen leefden dan alleen voor geld verdienen.
Helaas had hij de kans niet gekregen om vaak naar dat appartement te gaan, tot nu toe pas drie keer in die drie jaar, één keer ’s avonds om er te eten met zijn ouders, en twee keer ’s middags alleen met zijn moeder. Ferguson koesterde warme gevoelens voor zijn tante en zijn nieuwe oom, maar om de een of andere reden waren zijn moeder en haar zus niet zo hecht met elkaar, en was de droevige, steeds duidelijker wordende waarheid dat zijn vader en Don Marx elkaar niets te vertellen hadden. Hij had altijd het gevoel gehad dat zijn vader en zijn tante goed met elkaar konden opschieten, en nu zijn tante niet meer alleen was, had hij de overtuiging dat hetzelfde ook gold voor zijn moeder en zijn oom. Het probleem waren de vrouw-vrouwrelatie en de man-manrelatie, want zijn moeder had, als de jongste van de twee zussen, altijd tegen Mildred opgekeken, en Mildred had, als de oudste van de twee, altijd op zijn moeder neergekeken, en bij de mannen was er de totale desinteresse die ze ieder voor elkaars werk en kijk op het leven hadden, aan de ene kant dollars, aan de andere kant woorden, misschien nog versterkt door het feit dat oom Don in de oorlog in Europa had gevochten en zijn vader thuis was gebleven, maar die veronderstelling was waarschijnlijk ongegrond, want Max Solomon was ook soldaat geweest, en toch konden zijn vader en hij altijd met elkaar praten, voor zover zijn vader tenminste met iemand praten kon.
Maar ook waren er de visites aan het appartement van zijn grootouders voor Thanksgiving, Pesach en diverse bijeenkomsten op zondag, en ook nog de andere zondagen als tante Mildred en oom Don achter in de paarsrode Plymouth kropen en met zijn grootouders meekwamen voor een dagje New Jersey. Ferguson had dan ook gelegenheid te over om zijn oom Don te observeren, en hij kwam tot de verbijsterende conclusie dat ondanks het enorme verschil tussen zijn vader en zijn oom wat betreft hun afkomst, hun opleiding, hun werk en hun manier van leven, ze meer wel dan niet hetzelfde waren, meer overeenkomsten met elkaar hadden dan zijn vader met Sam Brownstein of Max Solomon, want of ze nu bezig waren met geld verdienen of het produceren van woorden, ze werden ieder bovenal door hun werk gedreven, en dat maakte dat ze allebei gespannen en wat afwezig konden zijn als ze niet aan het werk waren, verveeld, in zichzelf verzonken, half blind. Het was buiten kijf dat oom Don spraakzamer kon zijn dan zijn vader, grappiger dan zijn vader, interessanter dan zijn vader, maar alleen als hij er zin in had, en nu Ferguson hem inmiddels al zo goed kende, viel het hem op hoe hij vaak dwars door tante Mildred heen leek te kijken wanneer ze tegen hem praatte, alsof hij iets achter haar rug zocht, haar niet hoorde omdat hij aan iets anders zat te denken, wat niet zoveel verschilde van de manier waarop zijn vader nu vaak naar zijn moeder keek, steeds vaker nu, met de glazige blik van iemand die niets anders zag dan de gedachten in zijn eigen hoofd, iemand die er was maar ook niet was, weg.
Dat was het echte verschil, besloot Ferguson. Niet geld te veel of te weinig, niet wat iemand wel of niet deed, niet een groter huis of een duurdere auto kopen, maar eerzucht. Dat verklaarde hoe Brownstein en Solomon erin slaagden om in relatieve rust door hun leven te glijden – omdat ze niet door de vloek van de eerzucht werden gekweld. Zijn vader en oom Don daarentegen werden door hun eerzucht verteerd, wat hun werelden paradoxaal genoeg kleiner en minder aangenaam maakte dan die van hen die niet door die vloek werden geteisterd, want eerzucht betekende nooit tevreden zijn, altijd op zoek zijn naar iets meer, altijd maar doorgaan omdat geen enkel succes ooit kon volstaan om de behoefte aan nieuwe en nog grotere successen te stillen, de drang om van één winkel naar twee te gaan, daarna van twee naar drie, en het dan te hebben over het bouwen van een vierde en zelfs een vijfde, zoals één boek slechts een stap was op weg naar het volgende, naar een heel leven van steeds meer boeken, wat dezelfde concentratie en doelgerichtheid vereiste die een zakenman nodig had om rijk te worden. Alexander de Grote verovert de wereld, en dan? Hij bouwt een ruimteschip en doet een aanval op Mars.
Ferguson bevond zich in het eerste decennium van zijn leven, wat inhield dat de boeken die hij las nog tot het domein van de jeugdliteratuur beperkt bleven, belevenissen van de Hardy Boys, boeken over ruimtereizigers en jongens die in het footballteam van hun high school zaten, avonturenverhalen, versimpelde biografieën van beroemde mannen en vrouwen, zoals Abraham Lincoln en Jeanne d’Arc, maar nu hij zijn onderzoek naar de zielenroerselen van oom Don was begonnen, leek het hem wel een goed idee om iets te lezen wat hij had geschreven, of te proberen iets te lezen, en dus vroeg hij zijn moeder op een dag of ze thuis boeken hadden van zijn oom. Ja, zei ze, die hadden ze allebei.
F: Allebei? Bedoel je dat hij er maar twee heeft geschreven?
F’s moeder: Het zijn dikke boeken, Archie. Hij is met elk boek jaren bezig geweest.
F: Waar gaan ze over?
F’s moeder: Het zijn biografieën.
F: Leuk. Ik hou van biografieën. Over welke mensen?
F’s moeder: Mensen van heel vroeger. Een Duitse schrijver uit het begin van de negentiende eeuw die Kleist heette. En een Franse wijsgeer en geleerde uit de zeventiende eeuw die Pascal heette.
F: Ik heb nooit van ze gehoord.
F’s moeder: Had ik eerlijk gezegd ook niet.
F: Zijn het mooie boeken?
F’s moeder: Ik denk het wel. De mensen zeggen dat ze heel mooi zijn.
F: Bedoel je dat je ze niet hebt gelezen?
F’s moeder: Hier en daar een paar bladzijden, maar niet van a tot z. Ik vrees dat ze niet zo mijn smaak zijn.
F: Maar andere mensen vinden ze mooi. Dat betekent vast dat oom Don een heleboel geld verdient.
F’s moeder: Nou, nee. Het zijn boeken voor geleerden, en daar is geen groot publiek voor. Daarom schrijft oom Don zoveel artikelen en besprekingen. Om zijn inkomen aan te vullen terwijl hij onderzoek doet voor zijn boeken.
F: Ik vind dat ik er een moet lezen.
F’s moeder (glimlachend): Als je dat wilt, Archie. Maar niet teleurgesteld zijn als je er moeite mee hebt.
Dus gaf Fergusons moeder hem de beide boeken, elk van ruim vierhonderd bladzijden, twee kloeke delen met kleine letters en zonder plaatjes, uitgegeven door de Oxford University Press, en omdat Ferguson de kaft van het boek over Pascal leuker vond dan die van het boek over Kleist, met die strenge foto van het witte dodenmasker van de Fransman op een gitzwarte achtergrond, besloot hij eerst dat te nemen. Na één alinea begreep hij al dat hij er niet alleen moeite mee zou hebben, maar dat het gewoon niet ging. Hier ben ik nog niet aan toe, zei hij bij zichzelf. Ik zal moeten wachten tot ik wat ouder ben.
Al kon Ferguson de boeken van zijn oom niet lezen, hij kon wel bestuderen hoe hij met zijn zoon omging, want dat was een kwestie van groot belang voor Ferguson, van het allergrootste belang ongetwijfeld, de kwestie die hem had aangezet tot zijn systematische studie van het Amerikaanse man-zijn, want zijn toenemende teleurstelling over zijn eigen vader had hem meer oog doen krijgen voor de wijze waarop andere vaders met hun zoons omgingen, en hij moest bewijzen verzamelen om te beoordelen of zijn probleem uniek voor hem was, of een algemeen probleem waar alle jongens mee te maken hadden. Bij Brownstein en Solomon had hij kennisgemaakt met twee verschillende uitingen van vadergedrag. Brownstein ging op een speelse en vriendschappelijke manier met zijn nageslacht om, Solomon was serieus en liefdevol; Brownstein praatte en prees, Solomon luisterde en veegde tranen weg; Brownstein kon kwaad worden en in het openbaar tekeergaan, Solomon hield zijn gedachten voor zich en liet Nancy de jongens tot de orde roepen. Twee manieren, twee filosofieën, twee persoonlijkheden, de een totaal verschillend van Fergusons vader, de andere er enigszins mee overeenkomend, maar met dit fundamentele verschil: Solomon viel nooit in slaap.
Oom Don kon niet in slaap vallen omdat hij niet meer bij zijn zoon woonde en hem maar zelden zag, één weekend in de maand, twee weken in de zomer, maar achtendertig dagen per jaar, maar toen Ferguson in zijn hoofd de som maakte, besefte hij dat terwijl hij zijn vader veel vaker zag – om te beginnen al tweeënvijftig zondagen per jaar, wat opgeteld bij samen aan tafel zitten op de avonden dat zijn vader niet laat van zijn werk kwam, zo’n beetje de helft van de week, van maandag tot en met zaterdag op ongeveer honderdvijftig avonden samen eten uitkwam, heel wat meer contact dan de zoon van oom Don had met zijn vader – er toch ergens een kink in de kabel zat, want Fergusons nieuwe aangetrouwde neef zag zijn vader op die achtendertig dagen altijd alleen, terwijl Ferguson nooit meer alleen was met zijn vader, en toen hij in zijn herinnering zocht naar de laatste keer dat ze samen alleen waren geweest zonder iemand anders erbij in de kamer of de auto, moest hij ruim anderhalf jaar teruggaan, naar een regenachtige zondagmorgen die het wekelijks ritueel van tennis en Gruning’s had verstoord, en hij met zijn vader in de oude Buick was gestapt om spullen te halen voor de brunch, ze met hun nummertje in de rij hadden gestaan bij Tabachnik’s, wachtend op hun beurt in die drukke, heerlijk ruikende winkel om witvis, haring, gerookte zalm, bagels en een kuipje roomkaas in te slaan. Een duidelijke, heldere herinnering – maar dat was de laatste keer geweest, oktober 1954, een zesde van zijn leven geleden, en als je er de eerste drie jaar van zijn leven van aftrok, die hij zich niet meer actief kon herinneren, bijna een kwart van zijn leven geleden, het equivalent van tien jaar voor een man van drieënveertig, want op dat moment in het verhaal was Ferguson negen.
De jongen heette Noah, en hij was drieëenhalve maand jonger dan Ferguson. Tot Fergusons grote spijt waren ze tijdens de in zonde geleefde jaren van elkaar gescheiden gehouden, omdat de ex-vrouw van oom Don, zoals te begrijpen viel boos omdat ze ten faveure van tante Mildred aan de kant was gezet, haar zoon niet had willen laten bederven door contact met de aanstichtster en haar familie, die niet alleen de Adlers omvatte maar ook de Fergusons. Toen oom Don en tante Mildred besloten te gaan trouwen was het verbod echter opgeheven, omdat nu alles wettig was en de ex-vrouw niet meer in de positie verkeerde om zulke eisen aan haar ex-man te kunnen stellen. Ferguson en Noah Marx maakten dan ook kennis met elkaar op de bruiloft, die plaatsvond in december 1954, gevolgd door een klein feestje in het appartement van Fergusons grootouders met hooguit twintig gasten, familieleden van beide kanten en enkele goede vrienden. Ferguson en Noah waren de enige kinderen die erbij aanwezig waren, en de twee jongens konden het meteen goed met elkaar vinden, omdat ze allebei enig kind waren en altijd naar een broertje of zusje hadden verlangd, en het feit dat ze even oud waren en voortaan neefjes zouden zijn, aangetrouwde stiefneefjes weliswaar, maar toch door dezelfde familieband verbonden, maakte van die eerste kennismaking op de bruiloft een soort aanvullend huwelijk, een ceremonieel verbond, een bloedbroederschap, omdat ze allebei wisten dat ze de rest van hun leven met elkaar te maken zouden hebben.
Ze zagen elkaar natuurlijk niet vaak, daar de een in New York woonde en de ander in New Jersey, en omdat Noah in potentie maar achtendertig dagen per jaar beschikbaar was, waren ze in de anderhalf jaar sinds de bruiloft maar zes of zeven keer bij elkaar geweest. Ferguson wilde dat het vaker geweest was, maar het was genoeg om tot enkele conclusies te zijn gekomen over oom Dons optreden als vader, dat in niets leek op dat van zijn eigen vader, maar ook weer anders was dan dat van Brownstein en Solomon. Daar stond tegenover dat Noah een geval apart was, een ondeugd, een mager scharminkel met vooruitstaande tanden die niets gemeen had met de kinderen van die andere mannen, en op een speciale manier moest worden aangepakt. Noah was de eerste cynicus die Ferguson ooit was tegengekomen, een tegendraadse belhamel en bijdehante kletsmajoor, slim, ontzettend slim, slim en grappig tegelijk, een veel snellere en wereldwijzere denker dan Ferguson op dat moment was, en dus ontzettend leuk om mee samen te zijn als je zijn vriend was, wat Ferguson beslist al was, alleen woonde Noah bij zijn moeder, zag hij zijn vader maar achtendertig dagen per jaar, en stelde hij als ze bij elkaar waren voortdurend diens geduld op de proef, maar ja, waarom zou hij eigenlijk niet iets tegen zijn vader hebben, dacht Ferguson, oom Don had hem in wezen immers in de steek gelaten toen hij vijfenhalf was. Ferguson koesterde inmiddels een grote genegenheid voor Noah, maar hij wist dat zijn neef onmogelijk kon zijn, een uitdagende, irritante lastpak, en dus werden zijn sympathieën tussen vader en zoon verdeeld, solidariteit met de in de steek gelaten jongen, maar ook iets van mededogen met de beproefde vader, en Ferguson had al snel in de gaten dat oom Don hem er graag bij had op zijn vader-en-zoon-uitjes met Noah, om als buffer te fungeren, als matigende aanwezigheid, een afleidingsmiddel. Zo gingen ze met hun drieën naar Ebbets Field om de Dodgers tegen de Phillies te zien spelen, gingen ze naar het Natuurhistorisch Museum om de dinosaurusbotten te bekijken, gingen ze naar een dubbele voorstelling van Marx Brothers-films in een hervertoningsbioscoop in de buurt van Carnegie Hall, en dan begon Noah de middag altijd met een serie stekelige opmerkingen, verweet hij zijn vader dat hij hem naar Brooklyn had meegesleept omdat vaders dat nu eenmaal hoorden te doen, ja toch? Hun jongens in een snikhete metrotrein proppen en met ze naar het honkballen gaan, al gaf die vader zelf geen fluit om honkbal, of om in het diorama naar de holbewoner te kijken, toch pap? In het begin dacht ik dat ik naar jou stond te kijken, of naar de Marx Brothers. Denk je dat ze familie van ons zijn? Misschien moet ik Groucho eens schrijven en vragen of hij mijn echte vader is. De waarheid was dat Noah gek was van honkbal, en hoewel hij er zelf slecht in was, kende hij het slaggemiddelde van alle Dodgers-spelers en liep hij rond met een handtekening (die hij van zijn vader gekregen had) van Jackie Robinson in zijn borstzak. De waarheid was dat Noah alles wat in het Natuurhistorisch Museum tentoongesteld stond prachtig vond en nooit weg wilde als zijn vader zei dat het tijd werd om op te stappen. De waarheid was dat Noah zich slap lachte bij Duck Soup en Monkey Business en bij het verlaten van de bioscoop uitriep: Wat een familie! Karl Marx! Groucho Marx! Noah Marx! Marx is de baas!
Bij al die stormen en confrontaties, die plotselinge stiltes en uitbarstingen van manische vrolijkheid, die afwisselende lachbuien en agressieve verwijten, bewaarde Noahs vader een vreemde en onverstoorbare kalmte, hij reageerde nooit op de beledigingen van zijn zoon, weigerde zich uit de tent te laten lokken, onderging zwijgend alle aanvallen tot de wind weer uit een andere hoek ging waaien. Een mysterieuze, ongekende vorm van vaderlijk gedrag, had Ferguson het gevoel, dat minder te maken had met een man die zijn woede in toom hield dan met een man die zijn zoon toestond hem te straffen voor wat hij hem had aangedaan, zich de geselingen als een soort boetedoening liet welgevallen. Wat een vreemd stel was het toch: een beschadigde jongen die met elke daad van vijandigheid tegenover zijn vader zijn liefde voor hem uitschreeuwde, en een beschadigde vader die zijn liefde uitdroeg door hem niet te slaan, door zich te laten straffen. Als de storm echter was bedaard, de strijd tijdelijk gestaakt en vader en zoon in hun bootje samen verder dobberden, dan was er altijd één merkwaardig iets en dat had Ferguson al vaker opgemerkt: oom Don sprak tegen Noah alsof hij een volwassene was. Geen neerbuigendheid, geen vaderlijke tikjes op het hoofd, geen terechtwijzingen. Als de jongen sprak, luisterde de vader. Als de jongen een vraag stelde, gaf de vader hem antwoord alsof hij een collega was, en als Ferguson zo hun gesprekken beluisterde, dan voelde hij onwillekeurig iets van afgunst, want nog nooit had zijn vader zo met hem gesproken, niet met dat respect, die nieuwsgierigheid, die blik van plezier in zijn ogen. Al met al concludeerde hij dan ook dat oom Don een goede vader was – een vader met fouten misschien, een zwakke vader zelfs – maar toch een goede vader. En neef Noah was een fantastische vriend, al kon hij af en toe een beetje gek zijn.

Op een maandagochtend halverwege juni vertelde Fergusons moeder hem aan het ontbijt dat ze aan het einde van de zomer naar het nieuwe huis zouden verhuizen. Zijn vader en zij zouden het de volgende week rondmaken, en toen Ferguson vroeg wat dat betekende, legde ze uit dat rondmaken een makelaarsterm was voor het kopen van een huis, en dat zodra ze het geld hadden betaald en de papieren hadden getekend, het nieuwe huis van hen zou zijn. Dat was al erg genoeg, maar toen zei ze er nog iets bij wat Ferguson niet alleen vreselijk, maar ook verkeerd vond. En toevallig, ging zijn moeder verder, hebben we ook een koper gevonden voor ons oude huis. Oude huis! Wat kletste ze nou? Ze zaten nu te ontbijten in dat oude huis, ze woonden nu in dat oude huis, en totdat ze hun spullen pakten en naar de andere kant van de stad vertrokken, had ze het recht niet om er in de verleden tijd over te praten.
Waarom zo sip, Archie? vroeg zijn moeder. Dit is goed nieuws, geen slecht nieuws. Je kijkt als iemand die de oorlog in wordt gestuurd.
Hij kon haar niet vertellen dat hij gehoopt had dat niemand het huis zou kopen, dat niemand het zou willen omdat ze allemaal wel zagen dat het beter bij de Fergusons paste dan bij iemand anders, en als zijn vader en moeder het huis niet konden verkopen, dan zouden ze ook het nieuwe niet kunnen betalen, en dat zou hen dwingen om te blijven zitten waar ze zaten. Dat kon hij haar niet vertellen omdat zijn moeder zo blij keek, blijer dan hij haar in lange tijd had gezien, en er waren maar weinig dingen fijner dan zijn moeder blij te zien, maar toch, maar toch, nu was zijn laatste hoop vervlogen, en het was allemaal achter zijn rug om gebeurd. Een koper! Wie was die onbekende, en waar was hij vandaan gekomen? Niemand vertelde hem ooit wat, pas als het gebeurd was, alles werd achter zijn rug om geregeld, hij had er nooit iets in te zeggen. Hij wilde ook een stem hebben! Hij had er genoeg van om kind te zijn, genoeg van om gecommandeerd te worden, gezegd te worden wat hij moest doen. Amerika hoorde een democratie te zijn, maar hij leefde in een dictatuur, en hij was het zat, zat, zat.
Wanneer is dat gebeurd? vroeg hij.
Gisteren pas, zei zijn moeder. Toen jij met oom Don en Noah in New York was. Het is echt een fantastisch verhaal.
Hoezo?
Ken je meneer Schneiderman nog, de fotograaf bij wie ik gewerkt heb toen ik jong was?
Ferguson knikte. Natuurlijk kende hij meneer Schneiderman nog, die ouwe brompot die één keer per jaar kwam eten, die vent met dat witte sikje die van zijn soep slurpte en aan tafel een keer een scheet had gelaten zonder het te merken.
Nou, zei zijn moeder, meneer Schneiderman heeft twee volwassen zoons, Daniel en Gilbert, allebei van je vaders leeftijd, en gisteren kwam Daniel hier met zijn vrouw lunchen, en wat denk je?
Dat hoef je me niet te vertellen.
Geweldig toch, vind je niet?
Zal wel.
Ze hebben twee kinderen, een jongen van dertien en een meisje van negen, en dat meisje, Amy, is toch zo’n schattig ding. Echt heel lief, Archie.
Fijn voor haar.
Goed, zuurpruim, maar als zij nu straks je kamer krijgt? Zou je dat dan erg vinden?
Dan is het haar kamer, en niet meer die van mij, dus waarom zou ik het erg vinden?

[...]

 

Copyright © 2017 Paul Auster
Copyright Nederlandse vertaling © 2017 Ronald Vlek

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum