Leesfragment: Altijd Augustus

21 januari 2017 , door Maria Barnas
| |

Op 24 januari verschijnt Altijd Augustus van Maria Barnas. Lees bij ons de eerste twee hoofdstukken!

Het is zomer 1989. Augustus woont tussen twee dorpen, aan een straat tussen de weilanden en het bos. Haar vader is vertrokken op zoek naar een leven dat beter bij hem past. Haar moeder weigert te geloven dat hij nooit meer terugkomt. De tussenwereld van Augustus hangt aan elkaar van verhalen. Verhalen die ze leest, verhalen die ze van haar vader krijgt opgestuurd op cassettebandjes, en verhalen die ze verzint.

Augustus bereidt een spreekbeurt over De duivelsverzen voor. Op school wordt het boek verbrand door een Turkse klasgenoot. Vragen dringen zich op, zoals: Wat is de kracht van het geschreven woord? Moet alles wat je vertelt waar zijn? Waarom moeten moeders altijd meubels verplaatsen en is het waar dat Rushdie zich schuilhoudt in de schuur achter in de tuin? Voor de zekerheid zet Augustus elke dag een bord eten voor hem neer. Het wordt heter en heter, de meisjes worden langer en dunner. Altijd Augustus is een kleine, schitterende vertelling waarin de scheuren van een maatschappij die zich vervolmaakt waant, pijnlijk zichtbaar worden. Barnas biedt met een ingetogen stijl een overrompelend verhaal over de kantelende wereld van Augustus.

 

Redenen

Mijn voeten zijn zwaar van het fijne zand in mijn schoenen. Ik klim in een scheve eik. De wind blaast het haar uit mijn gezicht en jaagt wolken door mijn hoofd.
Vanaf hier zie ik net een streep grauw water. Dit is het grijzen van een storm die kracht verzamelt op zee. De wolken sluiten zich aaneen.
Aan een lange stok snijd ik een punt. Ik gebruik het zakmes van mijn vader.
Van je afsnijden, Augustus.
Mijn moeder denkt dat hij terugkomt.

Redenen om niet terug te komen:
– Ik weet niet hoe.
– Dit niet weten is de enige vorm van vrijheid die ik heb.
– Als ik deze vrijheid opgeef, heb ik helemaal niets meer.

Redenen om wel terug te komen:
– Ik mis je.

Dat is drie tegen een. Een duidelijke zaak. Ik heb de redenen opgedreund, alsof ik ze zelf had verzonnen.
‘Omdatomdatomdat,’ zei ik erbij, omdat het eigenlijk ook niet uitmaakt wat iemand allemaal bedenkt zolang hij liever ergens anders is. Mijn moeder keek me aan alsof ik degene ben die haar kwetst. Omdat de woorden die waar zijn uit mijn mond schieten.
Mijn vader bokst met korte, springende pasjes en met ferme uithalen tegen de lucht. Hij is de enige die weet waartegen hij stoten uitdeelt.
De woorden uit mijn mond zijn niet tegen te houden. Ze zijn fel als de luchtboksende vuisten van mijn vader.
Ik zou wel willen zeggen dat het goed komt. Wanneer mijn moeder naar me kijkt alsof ik degene ben die het stil heeft gemaakt in huis, alsof het mijn schuld is dat het brooddieet niet werkt, dat haar spel niet anders klinkt wanneer ze de piano vanuit de keuken naar haar slaapkamer heeft gezeuld, komen er nog meer ware woorden uit mijn mond.
Boks. Boks. Ik kan niet ophouden.
Ze is muziek aan het oefenen waar geen einde aan komt. De stukken die ze nog niet goed kan, herhaalt ze. Urenlang. Soms is het een beweging van enkele noten die zich aaneenrijgen tot een nieuw stuk dat is opgebouwd uit stokken en stotteren en klinkt als wat een begin zou kunnen zijn.
Wanneer ze niet kan ophouden met oefenen denk ik: dat zijn wij. Dat kromme lied. Er is niemand die het goed kan spelen.

Met een neermaaiende beweging, waarmee ik een Zwarte Mamba zou kunnen doden, steek ik mijn stok in het zand. Dit is een goede plek voor mijn huis. Ik wil er kunnen slapen, in nachten dat mijn moeder pianostottert.
Soms merkt ze niet dat ik er ben. Ze ziet niet wat ik teken, terwijl zij met een blik op oneindig haar bord soep leeg lepelt.
Ze eet met een theelepel omdat ze dan gedwongen is kleine happen te nemen en beter na te denken over wat ze in haar mond stopt. Ik weet niet meer wanneer ze hiermee begonnen is, maar als ik in een god of goden zou geloven zou ik ze allemaal smeken haar hiermee op te laten houden, want het duurt zo lang dat ik meestal al drie huizen heb ontworpen en er geen enkel bijgebouw meer bij kan verzinnen wanneer ze nog maar halverwege de kom soep is.
‘Ja mooi,’ zegt ze, al voordat ze echt naar mijn nieuwe gebouwen heeft gekeken. Ze begint met haar piano-oefeningen.
Ze merkt niet dat ik mijn bord met eten naar buiten breng en bij de schuur zet.
Dat ik weg ben.

Ik ren de duinen af om mijn fiets te zoeken. Ik ren zoals ik vroeger rende wanneer ik een paard nadeed. Als ik er te veel bij nadenk lukt het niet, dan weet ik niet meer waar mijn gedachten ophouden en mijn ledematen beginnen en verstrik ik me in mijn eigen benen. Je moet niet denken: ik lijk op een paard, maar je moet een paard zijn. Dan kun je harder rennen dan iedereen, met een vliegende hink-stap-sprong die je vleugels geeft.
Ik stijg op van het zand terwijl de bomen, anders zo recht en zwijgend, langs me razen met gespreide, wuivende armen. Ik groet een langharige koe die onder een lage boom in het zand staat. Hij kijkt loom in een verte, die wijd is en oud. Het is een verte waarin ik niet voorkom. Ik ga daverend aan hem voorbij en schiet in de lach wanneer ik mezelf – in volle vlucht – luidkeels hoor hinniken.

Vooruitgang

Ik houd mijn spreekbeurt over een schrijver uit India die moest vluchten voor zijn leven.
Nee.
Ik wil jullie iets vertellen over De duivelsverzen. Een boek dat door sommige mensen wordt verbrand. Ik heb het gezien op het nieuws.
Nee.
Zal ik beginnen met een stuk voor te lezen uit het boek?

Het is nu de tweede keer dat ik De duivelsverzen lees, omdat ik de eerste keer niet alles begreep en pas aan het einde zag hoe alle fragmenten, alle personages, de engelen en de duivels of duivelen en de mensen die zij verleiden om engelen en dan weer duivels te zijn, uit alle verschillende tijdperken samenvielen, als een fontein die zijn stralen eindelijk samenbundelde en begon te stromen in mijn hoofd.
Ik ben blijven steken bij een beschrijving van het luchtruim. Ik moet het steeds opnieuw lezen. De woorden vervluchtigen zodra ik ze heb gelezen. De leegte waarin ze ontsnappen, is een ruimte waarin ik tussen de wervelende woorden kan opstijgen om op een plek te belanden die bestaat uit taal en iets wat ik niet kan omschrijven maar waar mijn gedachten ruim baan hebben.

Hier kan ik uit bestaan: Daarboven in het luchtruim, dat zachte, onwaarneembare terrein waarop de eeuw het bewegen mogelijk had gemaakt en dat vervolgens de eeuw in beweging zette door een van de bepalende gebieden ervan te worden,
met vliegtuigen denk ik, dat moet haast wel
plaats van vooruitgang
net als een hoofd
en oorlog, planeet-inkrimper en machtsvacuüm, de onzekerste en vluchtigste van alle zones, misleidend, discontinu, metamorf
wat?
– want alles wat je in het vage laat zit in de lucht – hoog daarboven, dus, vonden in ijlhoofdige acteurs veranderingen plaats die de oude Lamarck zou hebben verheugd: onder extreme druk van de omgeving werden eigenschappen aangeleerd.

Lamarck was de eerste gewervelde op aarde die onderscheid maakte tussen gewervelde en ongewervelde diersoorten. Hij was ook de eerste die het woord ‘biologie’ gebruikte. Was hij daarmee de eerste bioloog? Dat stond er niet bij, in de encyclopedie van mijn vader.

Toen Musa mij tijdens geschiedenis tegen Vita hoorde zeggen waar mijn spreekbeurt over gaat, stond hij op en siste dat hij het boek zal verscheuren en vertrappelen tot er geen letter meer van over is.
Vertrappen, Musa. Je zal het boek vertrappen, niet vertrappelen,’ zei Vita.
‘Wie dat duivelse boek waagt mee te nemen, zal het berouwen!’ voegde hij eraan toe.
Keep your hair on,’ zei Vita met haar lome stem.
Ik schoot in de lach.
Rowad niet. Hij zei: ‘Musa heeft een keer mijn geschiedenisboek doormidden gescheurd, omdat de genocide in Armenië volgens hem een verzinsel is.’
‘Ja natuurlijk!’ riep Musa.
‘Meneer, meneer!’ riep Vita meteen. ‘Is de Armeense genocide een verzinsel?’
Mister Lewis kneep even zijn ogen dicht en zei dat wij onze handen vol hebben aan Europa.
‘Wij, meneer? Wie bedoelt u met “wij”?’ vroeg Musa poeslief.
‘Open your books at chapter ten,’ klonk het antwoord.
We behandelen al een jaar de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog. Ik heb nog nooit van een genocide in Armenië gehoord. Waar ligt Armenië eigenlijk?
Ik weet niet zeker of Musa het meent dat hij de armen van mijn lijf zal rukken als ik nog een keer de naam Salman Rushdie noem.

Bij het laatste uur Engels zei Musa luid genoeg zodat Miss Henley het kon horen, dat hij heeft staan juichen toen de eerste exemplaren van De duivelsverzen in Londen werden verbrand.
‘English please,’ zei Miss Henley.
Musa spreekt vloeiend Engels en nam de gelegenheid om uitgebreid te beschrijven hoe groot zijn geluk was toen hij het boek, dat niet anders gezien kan worden dan als een regelrechte aanval op de islam, in rook op zag gaan. Zijn neven in Londen kennen de mannen die aan de boekverbranding hebben meegedaan.
‘How dare you?’ piepte Henley toen Musa zijn aansteker met een blote vrouw erop uit zijn broekzak haalde en aanflakkerde, vlak voor haar neus.
Ze stonden tegenover elkaar en Henley ging op haar tenen staan, maar Musa maakte zich breed en lachte snuivend toen ze zei dat hij onmiddellijk naar de directeur moest om met hem zijn primitieve denkbeelden te delen.
‘Pfff,’ klonk het vermoeid uit Musa’s mond.
Zag ik daar een rookwolk uit zijn lippen komen? Een stinkende, walmende rookwolk zoals die bij de acteur Saladin Chamcha uit de mond komt, wanneer hij, nadat hij uit de hemel is gevallen, langzaam in een duivel begint te veranderen?
Musa blies een rookwolk uit, recht in het gezicht van onze lerares Engels, die stond te trillen op haar benen.
‘Jij bent maar een vrouw,’ zei Musa en schudde meewarig met zijn hoofd.
‘Ja? En?’ vroeg Henley, met rood aangelopen wangen. Er stonden vurige vlekken in haar hals.
‘Ik hoef niet te luisteren naar een vrouw,’ zei Musa, ‘vraag maar aan mijn vader.’ Hij ging zitten.

Ik denk dat een deel van ons heelal inkromp, wat ergens voorbij de waarnemingshorizon een enorme, ongerichte energie aanslingerde, toen Henley verder niets deed.
Ze zei zacht dat hij nog spijt zou krijgen van zijn gedrag. Het klonk niet als een dreigement, meer als het commentaar van iemand die de eerste hoofdstukken van een boek heeft gelezen en het teleurgesteld weglegt, met de zekerheid dat dit boek nooit meer ingezien hoeft te worden.
Een enkeling lachte nerveus.
De meisjes hielden de adem in.
Wij waren geen vrouwen gelukkig.
Niemand nam het voor Miss Henley op.
Niemand nam het voor Musa op.
Waren we allemaal verloren? Iets trok voorgoed scheef, toen ik en mijn klasgenoten Equus opensloegen en als een schip, zinkend in stilte, in het toneelstuk opgingen van de jongen die ’s nachts naakt gaat paardrijden en nadien het dier de ogen uitsteekt.
Henley vond haar stem terug. Ze zei dat de psychiater in het stuk twijfelt of hij de jongen wel beter maakt wanneer hij hem aangepast gedrag aanleert.

Om nog even terug te komen op Lamarck: hij had een theorie over de overerving van verworven kenmerken. Hij sprak over een ladder van de natuur. Evolutie was in zijn ogen rechtlijnig, doelgericht en opklimmend.
In de encyclopedie zag ik mijn vaders blokletters ‘nb’ in de kantlijn, en onderstreept: ‘Het organisme wil zelf veranderen, heeft creativiteit en inventiviteit – in tegenstelling tot het passieve wezen in de darwinistische evolutietheorie dat overgeleverd is aan de willekeur van de natuur.’
Zou mijn vader de laatste Lamarckiaan op aarde zijn?
Jammer genoeg voor Lamarck en jammer genoeg voor iedereen staat er op de volgende bladzijde van de encyclopedie dat er geen enkel bewijs gevonden werd voor het idee dat verworven kenmerken erfelijk kunnen zijn. Er werd geen enkel mechanisme ontdekt waarmee een organisme of zijn omgeving invloed kan uitoefenen op zijn erfelijk materiaal.
Zou mijn vader dat stukje wel hebben gelezen?

Ik krijg ruimte in mijn hoofd van de aanloop naar het woord ‘metamorf’, waarvan ik niet weet wat het betekent. Terwijl ik de woorden lees, voel ik hoe mijn hoofd zich vult met lucht, met witte wolken in een blauwe, ijlkoude ruimte. Ik heb een hoofd als een luchtballon. Ik bevind me in de lucht en het is alsof er geen scheiding bestaat tussen mij en de buitenwereld. Het allerfijnste is om op dat moment diep adem te halen en te weten dat mijn adem het luchtruim is. Ik adem wolken, sterren, planeten en heel veel blauw niets in en ik adem wolken en gedachten en herinneringen en heel veel blauw niets uit.
Omdat er meer luchtruim is dan vulling in mijn hoofd kan ik me op deze manier leeg maken.

‘Geloof je het zelf?’ zou Willemijn zeggen.
‘Waarom niet?’ zou ik antwoorden, en volhouden: zolang de woorden duren, wel.

 

© Copyright 2017 Maria Barnas, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum