Leesfragment: Archivaris van de wereld

16 november 2017 , door Lia Tilon
|

De nieuwe roman van Lia Tilon, Archivaris van de wereld, verschijnt op 27 november. Lees hier alvast het eerste hoofdstuk!

In 1908 drukt de Franse bankier Albert Kahn zijn jonge chauffeur Dutertre een hypermoderne camera in handen en draagt hem op te leren fotograferen. Kahn vertrouwt hem zijn ideaal toe: alle volkeren van de wereld in kleur te laten vastleggen, om zo zijn ‘archief van de planeet’ te creëren. Hij is ervan overtuigd dat zijn foto’s vooroordelen en angst voor vreemdelingen zullen wegnemen, en mensen vertrouwd zullen maken met de ander. Uiteindelijk zal zijn archief vrede brengen op aarde.

Al snel stuurt Kahn tientallen fotografen de aarde over, naar de native Americans, naar Afrikaanse stammen en naar onbekende volkeren in Mongolië. Dutertre is niet meteen gewonnen, en stuntelt met zijn camera’s. Hij volgt cursussen bij Emile Pathé en stort zich op handleidingen van de gebroeders Lumière. Hoe dichter hij bij Kahn in de buurt komt, des te beter kan hij zijn inmiddels oude werkgever begrijpen. Zijn werk als chauffeur wordt er bovendien boeiender op: hij rijdt steeds meer gasten naar de villa buiten Parijs, waaronder Rudyard Kipling, sir Chamberlain en Kahns grote vriend, de filosoof Henri Bergson.

Anno 1939 weigert Kahn onder ogen te zien dat de nasleep van de beurskrach en de dreiging van oorlog zijn project onmogelijk maken. Zijn villa is in verval, Parijs hangt vol antisemitische aanplakbiljetten. In de nadagen van zijn imperium heeft hij niets dan de foto’s om op terug te kijken. En wij, de lezers, kijken ademloos mee met Dutertre, de laatste en enige vriend van Kahn. Trouw waakt hij over de eeuwige idealist, en toont hem alleen dé foto’s die zijn laatste restjes hoop in leven houden – is hij dan tóch gaan geloven in het levenswerk van Kahn?

Boulogne, Parijs

In de nacht word ik wakker van een geraas dat ik niet kan plaatsen. Het huis is stil, er zijn geen bezoekers, geen slapende gasten meer in de bedden – sinds iedereen weg is gebeurt er niet veel meer. Onbewoond, zo lijkt het, het enige geluid is het vertrouwde kraken van de archiefkasten – maar wat ik nu hoor klinkt als een storm, een ver, aanhoudend ruisen en toch zie ik wanneer ik uit het raam kijk de platanen niet bewegen, roerloos staan de bomen langs de oprijlaan. De maan laat zich amper zien, veel licht heb ik niet nodig om de takken in het halfdonker te kunnen onderscheiden, ik ken dit huis en de tuinen rondom, de bijgebouwen en natuurlijk de garage, blindelings weet ik overal mijn weg te vinden. Ik vermoed dat het bij twaalven is en terwijl ik voor het venster sta begint de kerkklok aan de overkant van de Seine te luiden.
Blootsvoets loop ik naar de keuken, de nachten worden frisser, in de vestibule ruik ik het haardvuur van eerder vanavond; ik doe mijn best ons normale leven zo goed mogelijk voort te zetten. Ik zet de kleine radio aan en blijf staan luisteren naar een verslag over duizenden Parijzenaars die de straat op gaan. Auto’s worden plompverloren stilgezet op de boulevard Saint-Germain, bussen blokkeren kruisingen, mannen en vrouwen trekken en masse over de rue de Rivoli, ze komen samen om hun woede te uiten. De berichten jagen me de stuipen op het lijf. Na een tijdje draai ik de kraan open en houd mijn handen onder het stromende water. Het begint weer, Kahn en ik verschansen ons op deze plek maar ik weet donders goed wat ons te wachten staat en ik ben bang dat ik het niet ga redden.
Kahn ligt alleen nog maar in bed, overdag half rechtop, een shawl gewikkeld rond zijn nek. Een rups kan met een enkele draad een cocon spinnen, omwonden wordt het lijf, de ogen, het hart – voilà – in afwachting van alweer een oorlog beweegt Kahn zich alsof hij is ingekapseld, zo traag dat je het nauwelijks ziet. Op deze late augustusdagen heeft hij het altijd koud en steunend tegen de kussens kijkt hij uit over de tuin, naar het deel dat hij het liefst ziet, met zijn lariksen en dennenbomen. Ik zit bij hem aan de kleine secretaire en vul de stilte met verhalen. Het kost me geen enkele moeite, er valt immers genoeg te vertellen; jarenlang hield ik de boeken bij, urenlang zat ik in het zijkamertje naast de salon te wachten tot mijn diensten nodig waren, en hoewel ik wist dat ik niet mocht luistervinken, volgde ik de gesprekken tussen de bezoekers: regeringsleiders, wetenschappers en schrijvers. Kahn is nooit een veelprater geweest, meer dan eens zag ik hem zelfs stiekem het gezelschap verlaten, maar ik bleef luisteren naar Bergson, Kipling en alle anderen en kwam steeds meer over hem te weten.
Inmiddels heb ik de volledige beschikking over het fotoarchief. We leven hier tussen duizenden en nog eens duizenden glasfoto’s, honderden ervan heb ik zelf genomen. Binnenkort wordt begonnen met de evacuatie van de kinderen en ik krijg het idee dat ik ook het archief in veiligheid moet brengen. De glaasjes staan in kisten opgeslagen, de hele boel is loodzwaar, het is ondoenlijk ze allemaal te verplaatsen. En waarheen zou ik ze moeten brengen – verstoppen zou een beter woord zijn – terwijl ze stuk voor stuk Kahns hoop vertegenwoordigen? Ik ben al vierendertig jaar bij hem en mijn hart krimpt ineen bij de gedachte dat ik hem op het laatste moment alsnog in de steek laat. Op mijn vierentwintigste gaf hij me een camera en droeg me op zoveel mogelijk te fotograferen. Wat weet ik dit nog goed, de dagen waarin ik rondtrok met de Verascope Richard, terwijl ik alleen maar zijn chauffeur was. Eerlijkheidshalve moet ik bekennen dat er in mijn leven momenten zijn geweest waarin ik meende veel meer te zijn, nu ik terugkijk durf ik wel te zeggen dat ik altijd zijn chauffeur ben gebleven. Het is mijn stellige overtuiging dat een man als ik meer doet dan alleen rijden; een werkelijk goede heerrijder stuurt zijn passagier in de juiste richting. Inmiddels is Kahn zo broos dat zijn halsstarrigheid bijna is verdwenen en ik eindelijk kan doen waarvoor ik ben aangenomen. Het is mijn taak hem veilig naar zijn bestemming te brengen.

Kahn wilde de hele wereld fotograferen, het idee viel hem in tijdens onze grote tocht in 1908, en bijna schoot ik in de lach. Met zijn vinger zwaaiend door de lucht hield hij me voor dat hij dankzij de uitvinding van de kleurenfotografie zijn liefste wens in vervulling kon laten gaan: de mens tonen zoals hij wezenlijk is.
‘Haat groeit niet,’ verklaarde Kahn met veel aplomb, ‘als we in staat zijn de vreemdeling in het gezicht te zien. Ongeacht hoe onbekend dat gezicht ook moge zijn, we zullen er altijd iets van onszelf in herkennen. Wanneer de ander eenmaal in kleur is vastgelegd zullen we ons om hem bekommeren.’
Voilà, dus wat bij mij was begonnen, de bedremmelde chauffeur met zijn ijzeren camera, groeide uit tot een doorwrocht plan dat fotografen de mogelijkheid bood met de nieuwste apparatuur over de aarde te trekken om vast te leggen, te leren en te ordenen, om ten slotte te komen tot zijn Archief van de planeet.
In de loop der jaren zijn de kasten gevuld met het tastbare resultaat van zijn wensdroom, een onvoorstelbare hoeveelheid kleurenplaten van mensen uit alle landen, gefotografeerd tijdens hun dagelijkse beslommeringen: rustende steenhouwers in China, vissers in Ierland en Vietnam, jagers uit Mongolië, België en Frankrijk; gewone mannen en vrouwen aan het werk of aan de maaltijd. Onze levens veranderden sneller dan ooit, maar het Archief van de planeet moest ons blijvend herinneren aan wat het betekent om een mens te zijn, te werken en te eten als ieder ander. Hier, opgeslagen in de villa, ligt de kern van ons bestaan. Toen Kahn aan zijn levenstaak begon was hij nog een jonge bankier, eigenwijs en eenzelvig (ik ben me bewust van de schijnbare tegenstelling tot zijn wereldse plannen), en zo zei hij het dus, zo verwoordde hij wat hij wilde bereiken, met immer zachte stem en onverwachte, hoekige gebaren.
Jawel, de foto’s zijn gemaakt, het archief is er gekomen, dat kan niemand ontkennen. Begin jaren twintig beleefden we kortstondig een onstuimige tijd waarin de halve wereld naar Boulogne kwam, aangetrokken door zijn ideaal, de inmiddels fabelachtige collectie, zijn almaar groeiende fortuin. Het lijkt nog maar kortgeleden dat Kahn door zijn investeringen de rijkste man van Europa was geworden en hoewel ik me na de mondiale strijd liever terugtrok in de garage, slaagde ik daar niet in, ik reed bezoekers af en aan. Nu opnieuw een oorlog nadert komt er niemand meer, de laatste maanden zijn ze een voor een vertrokken, het geld is op, de villa verkeert in slechte staat. Het huis verliest zijn glans en ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat een en ander gelijk opgaat; een appel met een wormstekige schil, gelijktijdig rottend rond het klokkenhuis.
‘Het Archief van de planeet,’ volhardt Kahn desondanks met oneindige koppigheid vanuit zijn bed, ‘is nooit volledig. Het is eindeloos omdat er altijd afbeeldingen zullen worden toegevoegd.’
Maar door wie? Wie zal het uitgerekend nu nog willen vullen? En tot slot: welke reden zou hij daarvoor kunnen hebben?

Wanneer ik niet kan slapen ga ik dikwijls zachtjes de opslagkamer binnen. Op pantoffels bestijg ik de ladder, open een paar kisten en bestudeer de foto’s die ik heb uitgezocht. Het kan een vergezicht zijn, of een markt, maar meestal zijn het kinderen en starend naar hun smoeltjes vraag ik me af of ze zonder kleerscheuren door het leven komen. Ik steek de lamp aan en bekijk het huis waarvoor ze poseren terwijl ik de naam van het land waarin ze wonen zachtjes voor me uitspreek. Ik haal de glasfoto’s behoedzaam uit het donker tevoorschijn, zoals ik ook mijn herinneringen ophaal en tegen het licht houd.
‘Dutertre, wat spook je daar uit ’s nachts?’ vraagt Kahn, en dan beweer ik dat het luik was losgeraakt. ‘Het klapperen,’ zou ik zomaar kunnen zeggen, ‘hield me wakker.’
Buiten is het donker, de maan houdt zich alweer verscholen en gebogen onder de lamp blader ik door de reisverslagen en documenten. Met zachte hand loods ik Kahn nog eenmaal door zijn levenswerk, loods hem dwars door rivieren, langs gaspeldoorn en de Ierse meid, langs alles wat belangrijk voor hem is. Behoedzaam volg ik een spoor naar links of buig naar rechts – de veilige route. Aan het einde van zijn leven zal ik het pad nog eenmaal afleggen en onderweg de hobbels en kuilen ontwijken. Ik kies mijn woorden zorgvuldig. Ik blader door mijn dagboeken en cahiers en wanneer ik de pagina’s lees valt het me op hoe jong ik zelf nog was, onzeker en bleu, terwijl ik me toch vooral de opwinding herinner, die ik nauwelijks kon bedwingen.

Ik was eenentwintig toen ik op 1 november 1905 in dienst trad bij monsieur Kahn. Gekleed in een nette zwarte jas en een zwarte pet reed ik hem dagelijks vanuit Boulognesur- Seine naar zijn bankkantoor aan de rue de Richelieu in Parijs en terug. Op de eerste bladzijde van mijn dagboek heb ik keurig, zij het nog wat trillerig opgeschreven welke wagens ik moest onderhouden:
1 Panhard et Levassor (acht paardenkrachten)
1 Daimler (achtentwintig paardenkrachten)
1 Mercedes (veertig paardenkrachten)
1 Mercedes (zestig paardenkrachten)
De Panhard en Daimler gebruikten we voor ritjes naar de stad, de Mercedessen bewaarden we voor de grote, zomerse reizen door Frankrijk, Luxemburg en Holland. Ik prees mezelf gelukkig met mijn betrekking, Kahn beloonde me royaal. Mijn werkgever handelde in goud en diamanten, hij financierde industriële plannen en verstrekte internationale leningen, hij scheen een neus te hebben voor goede investeringen en tersluiks observeerde ik hem, die meesttijds zwijgende man op mijn achterbank. Ik vroeg me af hoe hij met zijn ietwat plompe uiterlijk en overdreven dierenliefde zijn zaken dan wel regelde; op gewiekstheid kon ik hem nooit betrappen. In de vroege avond sloot hij zijn ogen zodra hij in de drukke stad bij mij instapte en deed ze pas weer open in Boulogne.
Toen, in juli 1908, riep hij me bij zich in de villa en drukte plotsklaps een camera in mijn handen, hij meende dat apparaten geen geheimen voor mij hadden. Ik ben maar een eenvoudige chauffeur-mecanicien, tot die dag was ik nooit eerder in zijn werkkamer geweest en ik herinner me de doffe strook die over de glimmende vloer van de deur tot aan zijn bureau liep, ik zag het skelet in de hoek, de boeken, knipsels en stapels kranten. Het hele huis was kraakhelder maar deze kamer stond barstensvol bestofte snuisterijen, pennen en inktpotten, het was een klein kamertje, misschien kwam het daardoor dat ik moest denken aan mijn eigen werkhok dat net zo chaotisch oogde maar waar alles wel degelijk een eigen plek had, en ik glimlachte voorzichtig. Het toestel dat hij me had gegeven was niet groot en woog weinig, de geur van ijzer hing eromheen.
‘Ik ben zeer over je te spreken,’ zei Kahn, ‘en nu zou ik willen dat je Parijs gaat fotograferen. Aansluitend ga je naar de École normale supérieure, waar een specialist je zal leren hoe je de foto’s, zwart-wit en kleur, moet ontwikkelen.’
‘Kleur, monsieur?’ Hij had het heel terloops gezegd en sprak zacht, zoals nog altijd zijn gewoonte is, knikkend schoof hij me een boek toe en legde beide handen op de kaft. Ik zag zijn vingers trillen.
‘Is het niet geweldig, Dutertre? Een geschenk, een magnifiek geschenk. Ik heb althans begrepen dat het niet moeilijk is,’ voegde hij eraan toe terwijl hij op de titel wees. ‘Niet zo moeilijk.’
Het was een dun boekwerkje: autochrome stond er op het omslag, met daarboven in fijne letters de namen van de gebroeders Lumière. Zonlicht viel door het open raam op de stapel papierwerk op zijn bureau, en in het ronddraaiende stof probeerde ik de ogenschijnlijk kleine dingen die me zojuist waren aangereikt te bevatten.
‘Ben je content, Dutertre?’ onderbrak hij mijn gedachten. Vanuit zijn stoel tuurde hij omhoog.
Ook dit verbaasde me, ik had het werkelijk goed getroffen. En was Frankrijk niet popelend aan de nieuwe eeuw begonnen, net als ik? Maar hij draaide zich alweer om en keek voor zich uit. Geschrokken vroeg ik me af of ik hem soms teleurgesteld had, in de plotselinge stilte werd ik me bewust van de spanning in de kamer, ik tilde de camera op en rook het ijzer, de geur van gereedschap. God bewaar me, ik wist hoegenaamd niets van fotografie, maar als hij het wilde zou ik het leren.
Vanuit zijn werkkamer rende ik terug naar de garage, de grote deuren stonden open, de zon was inmiddels bijna gezakt. Doelloos wreef ik met een lap over de lampen en nam plaats in de Panhard, het geluid van een goedlopende motor zat blijvend in mijn oren, ik had de wagen kunnen starten om te horen wat eraan mankeerde, zelfs in de vroege schemering had ik elk onderdeel kunnen vervangen. Met mijn gewicht op het stuurwiel leunde ik naar voren en bekeek de plataan, de vele tinten van het blad in de laatste zonnestralen, de glimmende plek op de stam waar de bast blaarde. En al die tijd drukte het gewicht van de camera op mijn schoot; licht maar onmiskenbaar.
Voor het slapengaan bestudeerde ik bij kaarslicht het instructieboekje dat hij me had gegeven en maakte aantekeningen over het raster van aardappelzetmeelkorrels, geverfd in oranje, violet en groen. Buiten klonk hoefgetrappel, een man schreeuwde tegen zijn paard en ik zat aan tafel langzaam te lezen en stelde me de korrels voor als zand, gemakkelijk weg te blazen van de glasplaat. Over het raster lag een zwart-witemulsie, de ruimten tussen de geverfde korrels waren opgevuld met roet. Elke glasplaat droeg zijn eigen verzameling aardappelzetmeelkorreltjes, zwart-witemulsie en roet en zodra de juiste hoeveelheid licht door de korreltjes heen viel, werd er een kleurenfoto gemaakt. Gebogen over de bladzijden herhaalde ik de onbekende termen en schreef ze over in mijn schrift zodat ik ze de volgende morgen, sleutelend aan de wagens, uit de zak van mijn voorschoot tevoorschijn zou kunnen halen. Differentieel – wisselmof. Remzadel – sluitertijd. Bladerend door het boek leerde ik dat het roet voorkwam dat het licht vrijelijk op de emulsie viel, om diezelfde reden moest ik de geprepareerde glasplaat, de autochrome, altijd omgekeerd in de camera plaatsen. Deed ik dit niet, dan scheen het licht niet door de aardappelzetmeelkorrels maar direct op de zwart-witemulsie en zou ik een gewone foto produceren. Ik legde mijn pen neer en volgde met mijn vinger de getekende lijnen van de glasplaat, schetste het frame waarin de plaat, de autochrome, paste. Statief, geduld en een rustig onderwerp, las ik, zijn voorwaarden voor een geslaagde opname in kleur. Het boek sprak van vergezichten en strandscènes en mijn aandacht werd afgeleid. Toen ik eindelijk opkeek was ik verbaasd dat ik me nog gewoon in mijn kamer bevond.

In de daaropvolgende weken wandelde ik elke morgen nadat ik Kahn naar zijn bankkantoor had gereden naar de grote boulevards. Ik droeg de tas met daarin de camera, stak het statief onder de arm en liet mijn chauffeurspet achter in de wagen. Wat was Parijs rumoerig rond dit uur! Ik schroefde de Verascope Richard op de driepoot en fotografeerde Galeries Lafayette op de boulevard Haussmann in de hoop Kahn te imponeren met het prachtige mozaïek langs de gevel, het warenhuis was gemakkelijker vast te leggen dan de Parijse dames, dienstertjes en winkelbedienden die zelden stilstonden. Katten schoten met omhooggestoken staarten over het trottoir en bleven op een afstandje naar me staan kijken, ik plaatste het statief naast de kiosk en boog naar de zoeker. Kahn had me verzekerd dat het onderwerp in eerste instantie van ondergeschikt belang was, leren moest ik, stapsgewijs en foto voor foto, ik moest leren om van de weg áf te kijken. Stiekem vroeg ik me af waarom. Welk nut had het om dienstertjes te fotograferen, de onbekende meiden met hun witte schorten? Stel dat het mij niet zou lukken. In mijn aanstellingsbrief had niets gestaan over een camera, de wagens waren mij vertrouwd, zelfs de Mercedes Simplex. Nu trok ik het grootste gedeelte van de dag te voet door de stad, bij tijd en wijle droeg ik de Verascope gewoon in mijn handen, het was heus een aardig ding, het ijzer werd warm onder mijn vingers. Soms plaatste ik het statief op de kade, op een brug of onder een boom, afhankelijk van het zicht en het licht – het julilicht was fel in Parijs, een plotselinge schittering van de Seine kon me zomaar verblinden, karren wierpen stof op, mijn schoenen werden vies, ik sloeg het stof van mijn jas en voelde de hitte op mijn rug. Onzeker richtte ik de camera op de obers die aan de rue Royale voor het urinoir heen en weer drentelden, de glazendoek nog achter de schortband. Aanvankelijk merkten de obers me niet op en het zijn de eerste (onscherpe) foto’s waarop niet iedereen in de lens kijkt.
Het gebeurde wel dat ik een hele morgen wijdde aan het maken van slechts enkele kleurenfoto’s. De belichtingstijd was lang, veel langer dan bij een gewone zwart-witplaat; toen ik later leerde dat het mogelijk was om opnamen te maken met een sluitertijd van slechts een fractie van een seconde kon ik mijn oren niet geloven. Ik oefende net zo lang met mijn handen in de wisselmof tot ik binnen een minuut zes autochromes in het magazijn kon plaatsen en deed mijn uiterste best een naaistertje voor haar atelier te portretteren. Het meisje wachtte geduldig tot ik de belichtingstijd had berekend en algauw stond er een drietal vrouwen te fluisteren en te giechelen, hun rokken ruisend tegen elkaar. De kleine naaister friemelde aan haar mouw, daar waar ze haar spelden had gestoken.
In september riep hij me opnieuw. Ik dwong mezelf rustig te blijven hoewel ik twijfelde of ik als fotograaf geslaagd was, eerlijk gezegd vreesde ik te worden ontslagen. Bij mijn binnenkomst stond mijn werkgever met de armen gekruist naast zijn stoel, hij leek op een of andere manier rechter, langer geworden en voor het eerst zag ik de bankier in hem. Ik ben een prima chauffeur, zei ik tegen mezelf, hij zal me goede referenties geven. Maar Kahn verraste me: plompverloren droeg hij me op een balgcamera van Thornton-Pickard aan te schaffen, vierduizend autochrome-platen, een cinecamera van de gebroeders Pathé en drieduizend meter film. Zonder enige notie van mijn verbazing werd me gezegd onmiddellijk aan te vangen met mijn lessen aan de École normale supérieure opdat ik niet alleen de autochromes zou leren ontwikkelen, maar ook zou leren filmen.
‘Petit,’ zei hij terwijl hij zich in zijn stoel liet zakken, ‘ik neem je mee op zakenreis naar Japan. Via Amerika en Honolulu reizen we naar Japan en China. Een uitgelezen kans om onderweg te fotograferen, nietwaar? Je kunt daar in Amerika en Azië tradities en ambachten vastleggen die ongetwijfeld zullen verdwijnen.’
Ik keek naar zijn gezicht met de kleine baard, een wollig soort sik, hij kneep zijn ogen samen en schraapte zijn keel. Het leek haast alsof hij zijn bedenkingen had bij de vooruitgang. Ik wachtte tot hij zijn plannen zou verduidelijken en hij sloeg op het bureau, voor mij een teken dat ons onderhoud was afgelopen. Met de pet samengevouwen in mijn handen liep ik naar de deur.
‘We gaan ver,’ vervolgde hij toen ik de kamer al bijna had verlaten, ‘tot aan de Chinees-Mongolische grens. Schaf kleding en schoeisel aan voor zowel warme als koude klimaten. Neem twee dagen verlof, ga naar huis en omhels je ouders.’

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum