Leesfragment: De eerste keer dat ik mijn hoed verloor

25 februari 2017 , door Colette
| |

28 februari verschijnt in de reeks Privédomein De eerste keer dat ik mijn hoed verloor. Zelfportret in verhalen van Colette, in een selectie en de vertaling van Kiki Coumans. Wij publiceren het eerste hoofdstuk voor, 'Waar zijn de kinderen?'

Ze kreeg als eerste vrouw in Frankrijk een staatsbegrafenis en haar oeuvre is in vier kloeke delen opgenomen in de prestigieuze Pléiade-reeks. De literaire status van Colette is in Frankrijk onbetwist, en berust vooral op haar zinnelijke en beeldende stijl. De vrouw achter dat imposante oeuvre is niet minder interessant. De veelsoortige teksten die in deze uitgave zijn samengebracht – over haar jeugd, liefdesleven, de Grote Oorlog, de relatie met haar moeder en de vele plekken die van betekenis zijn geweest in haar leven, met name de Provence en Parijs – vormen al met al een scherp en ongekend rijk zelfportret. Het merendeel van de hier gebundelde teksten is nooit eerder in boekvorm verschenen.

 

Inleiding

[...]

De Colettes vormden een atypisch, kleurrijk gezin in het kleine, behoudende dorp; zowel Sido als haar man kwamen ‘van buiten’ en deden weinig moeite om zich aan te passen aan de mores van het dorp. Sido was een uiterst non-conformistische vrouw die geen blad voor de mond nam en zich zonder aarzelen ontfermde over bezwangerde dienstmeisjes. In de kerk las ze – in de ‘banc des notables’ – rustig een toneelstuk van Corneille dat ze in haar gebedenboek had verstopt, en ze deinsde er niet voor terug ostentatief met haar zakhorloge te gaan zwaaien als de preek naar haar smaak te lang duurde. Colettes vader had politieke, en zelfs literaire aspiraties die hij niet heeft kunnen verwezenlijken. Zijn pogingen in de regionale politiek te komen, waarbij de zevenjarige Colette hem soms vergezelde op verkiezingscampagne, strandden. Na zijn dood ontdekte de familie in zijn bibliotheek een ‘fantoomoeuvre’, boeken met titels op de rug, maar met alleen maar blanco pagina’s. Colette gebruikte dit papier vervolgens om er haar eigen werk op te schrijven en verwezenlijkte zo op symbolische wijze zijn droom.
Sido’s kinderen vormden een wonderlijk stelletje, en het is opvallend hoe ze allen op hun eigen manier naar afzondering neigden. Juliette, de oudste, was erfelijk belast door haar vader, zowel qua uiterlijk als qua eenzelvigheid en geestelijke instabiliteit. Colette beschrijft haar opvallend kleine postuur, haar ‘Kalmukse’ ogen en merkwaardig dikke, onhandelbare haar. Net als haar vader was ze zeer op zichzelf, op het paranoïde af, en ze las en borduurde manisch. Ongetwijfeld heeft ze zich altijd een buitenstaander gevoeld in het gezin, en ook in haar latere leven kon ze moeilijk haar plaats vinden. Ze probeerde meerdere malen een einde aan haar leven te maken, wat op haar achtenveertigste lukte door zich te vergiftigen.
Colettes broers, Achille en Léo, waren intelligent en begaafd, maar eveneens op zichzelf. Colettes oudste broer Achille bouwde op latere leeftijd een respectabele huisartsenpraktijk op, maar de intensieve omgang met anderen viel hem zwaar. Colettes jongste broer Léo was een zeer getalenteerd pianist, maar leefde als volwassene als een kluizenaar en hield zijn hele leven hetzelfde bescheiden kantoorbaantje. Colette zelf leidde als volwassen vrouw weliswaar een mondain leven, maar was meer dan men zou denken gehecht aan alleen-zijn, zoals ze ook in de teksten in dit boek herhaaldelijk beschrijft. Het verlangen naar de eenzaamheid en vrijheid als kind vormt een belangrijke bron van inspiratie voor haar werk.

[...]

Waar zijn de kinderen?

Het huis was groot en had een hoge zolder. De straat was zo steil dat de paardenstallen en de schuren, de kippenhokken, het washok en de melkschuur onder aan de helling dicht tegen elkaar aan kropen rond een binnenplaats.
Leunend met mijn ellebogen op de tuinmuur kon ik met mijn nagels aan het dak van het kippenhok krabben. De boventuin keek uit over de benedentuin, een omsloten, warme moestuin met aubergines en Spaanse pepers, waar de geur van tomatenbladeren zich in juli vermengde met het aroma van abrikozen die rijpten tegen een muur. In de boventuin een sparrentweeling, een notenboom die bloemen in zijn onverdraagzame schaduw verstikte, rozenstruiken, verwaarloosde gazons, een bouwvallig prieel... Een stevig ijzeren hek achterin, langs de rue des Vignes, had de twee tuinen moeten beschermen, maar ik heb het hek nooit anders gekend dan verbogen, uit het cement van de muur gerukt en door de onbedwingbare armen van een honderdjarige blauweregen meegevoerd en de lucht in geduwd...
De zwart uitgeslagen voorgevel aan de rue de l’Hospice met zijn grote vensters en een bordes met aan weerszijden twee trappen, had geen bijzondere charme. Het was een typisch herenhuis in een oud dorp, maar de steile helling van de straat ondermijnde de statigheid een beetje doordat het bordes mank was: aan de ene kant zes treden en aan de andere kant tien.
Een groot en ernstig huis, bars aandoend met zijn bel van een weeshuis, en zijn koetspoort met een grote grendel als een oud kerkerslot; een huis dat alleen aan de tuinkant glimlachte. De zonovergoten achterzijde, onzichtbaar voor voorbijgangers, was gehuld in een mantel van blauweregen vermengd met trompetbloemen die zwaar leunde op het versleten ijzeren raamwerk, in het midden doorboog als een hangmat en zijn schaduw wierp op een klein betegeld terras en de drempel van de salon... Heeft het zin met povere woorden de rest te beschrijven? Wie heeft er iets aan mijn bespiegelingen over de herfstpracht van de rode slingers van de wingerd die onder zijn eigen gewicht bezweek en zich in zijn val vastklampte aan de armen van een den? De zware seringen waarvan de dichte bloemtrossen – blauw in de schaduw, purper in de zon – snel verwelkten, gesmoord door hun eigen weelderigheid, deze seringen die al zo lang dood zijn, kan ik niet opnieuw naar het licht laten klimmen, en al evenmin naar de huiveringwekkende clematis die afwisselend zilver, loodgrijs of kwikkleurig werd gekleurd, met vlijmscherpe stukjes amethist en venijnig spitse saffieren, door een bepaald blauw raampje in het tuinhuis achterin.
Huis en tuin leven nog, ik weet het wel, maar wat doet het ertoe als de magie ze heeft verlaten, als het geheim verdwenen is dat een toegang was tot een wereld – licht, geuren, harmonie tussen bomen en vogels, gemurmel van door de dood verstomde mensenstemmen – die ik niet langer waard ben...?
Vroeger, in de tijd dat dit huis en deze tuin een gezin herbergden, verried een opengeslagen boek op de tegels van het terras of in het gras, een slingerend springtouw op een pad, of een minituintje met een rand van steentjes en beplant met bloemhoofdjes soms de aanwezigheid van kinderen en hun verschillende leeftijden. Maar deze tekenen gingen haast nooit vergezeld van kreten of gelach van kinderen, en het huis, hoe warm en vol ook, leek dan wonderbaarlijk veel op die huizen die aan het einde van de vakantie op slag van hun plezier zijn ontdaan. De stilte, de wind die in de omsloten tuin bleef hangen, de pagina’s van het boek die werden beroerd door de onzichtbare duim van een elf, alles leek te vragen: ‘Waar zijn de kinderen?’
Op dat moment verscheen onder de oude ijzeren boog die door de blauweregen naar links werd getrokken, mijn moeder, klein en mollig, in de tijd dat de hoge leeftijd haar nog niet van haar rondingen had ontdaan. Ze speurde het dichte loof af, hief haar hoofd op en gooide haar roep in de lucht: ‘Kinderen! Waar zijn de kinderen?’
Waar? Nergens. De roep galmde door de tuin, kaatste tegen de hoge muur van de hooischuur en keerde terug als een verzwakte en uitgeputte echo: ‘Waa... kinderen...’
Nergens. Mijn moeder hief haar gezicht naar de wolken, alsof ze verwachtte dat er een zwerm gevleugelde kinderen zou neerdalen. Na een tijdje herhaalde ze haar kreet, maar algauw kreeg ze genoeg van het ondervragen van de hemel. Met haar nagel brak ze een gedroogd papaverkopje af, wreef de bladluizen van een groenbeparelde rozenstruik, stopte de eerste walnoten in haar zak, schudde haar hoofd bij de gedachte aan de verdwenen kinderen en ging weer naar binnen. Maar boven haar, tussen de bladeren van de notenboom, glinsterde het driehoekige, voorovergebogen gezichtje van een kind dat languit als een kater op een dikke tak lag en zich stilhield. Een minder bijziende moeder had waarschijnlijk wel vermoed dat de onrustige begroetingen die de toppen van de sparrentweeling met elkaar uitwisselden niet werden veroorzaakt door de bruuske oktoberrukwinden... En als ze haar ogen had samengeknepen, zou ze dan niet achter het vierkante zolderraampje, onder de katrol voor het veevoer, twee bleke vlekken in het hooi hebben ontwaard: het gezicht van een jongetje met zijn boek? Maar ze zocht ons niet langer, ze had de hoop ons nog te bereiken opgegeven. Onze eigenaardige onstuimigheid uitte zich nooit in geschreeuw. Ik geloof niet dat er ooit woeligere en tegelijkertijd stillere kinderen waren dan wij. Pas nu verbaas ik me daarover. Niemand had ons dit levendige stilzwijgen of die eenzelvigheid opgelegd. Mijn broer van negentien bouwde apparaten voor hydrotherapie met linnen slangen, ijzerdraad en glazen rietjes, en weerhield zijn jongere broertje er niet van op zijn veertiende een horloge uit elkaar te halen, een melodie foutloos op de piano na te spelen – een symfonisch stuk dat hij in de grote stad had gehoord –, of een ondoorgrondelijk genoegen te scheppen in het opsieren van de tuin met kleine grafstenen die hij uit een kartonnen doos had geknipt, met op elke steen onder een kruis de namen, het grafschrift en de stamboom van een verzonnen dode... Mijn zus met haar te lange haren kon eindeloos lang achterelkaar zitten lezen: in het voorbijgaan streken de twee jongens soms langs het zittende, betoverde, afwezige meisje alsof ze haar niet zagen, zonder haar te storen. Als klein meisje had ik alle tijd om half rennend de jongens te volgen als ze met grote passen het bos instormden op zoek naar koningspages, grote ijsvogelvlinders of grote weerschijnvlinders, of achter veldslangen aan joegen, of in juli armenvol lang vingerhoedskruid verzamelden, diep in de open bossen die paars waren van de heideveldjes... Maar ik volgde ze zonder een woord te zeggen en verzamelde bramen, wilde kersen of bloemen, ik struinde door hagen en drassige weiden als een vrije hond die zich tegenover niemand hoeft te verantwoorden...
‘Waar zijn de kinderen?’ Ze verscheen plotseling als een overbezorgde moederhond die buiten adem is van het constante gezoek, en snoof met opgeheven gezicht de wind op. Haar in wit linnen gehulde armen vertelden dat ze zojuist koekdeeg had gekneed, of een pudding had gemaakt met een gloeiend hete fluwelen saus van rum en vruchtengelei. Als ze het Havanezerteefje had gewassen had ze een groot blauw schort om, en soms zwaaide ze met een vaandel van krakend geel papier van de slager; dan hoopte ze tegelijk met de kinderen die alle kanten op waren gezwermd, haar vleesminnende zwerfkatten te lokken...
Aan haar traditionele roep voegde ze op dezelfde dringende en smekende toon, een herinnering aan de tijd: ‘Vier uur! Ze zijn niet teruggekomen voor het vieruurtje! Waar zijn de kinderen...?’ ‘Halfzeven! Zouden ze nog komen eten? Waar zijn de kinderen...?’ Zo’n mooie stem, en wat zou ik huilen van vreugde als ik die nog eens kon horen... Onze enige zonde, onze enige wandaad was dat zwijgen, en een soort wonderbaarlijke verdwijning. Om onschuldige redenen, omwille van een vrijheid die ons niet werd geweigerd, sprongen we over het hek en lieten onze schoenen achter, en kwamen terug via een overbodige ladder of de lage muur van een naastgelegen huis. Haar fijne neus van ongeruste moeder rook aan ons de geur van wilde knoflook uit een verafgelegen ravijn of munt uit de moerassen die in het gras verstopt lagen. Een van de jongens had een natte broekzak met daarin zijn zwembroek, die hij naar de koortsverwekkende meren had meegenomen, en ‘de kleine’ had een snee in haar knie en een schaafwond aan haar elleboog die rustig doorbloedde onder de pleisters van spinnenwebben en gemalen peper, verbonden met lange grassprieten...
‘Morgen sluit ik jullie op! Jullie allemaal, horen jullie dat, allemaal!’
Morgen... Morgen zou mijn oudste broer zijn sleutelbeen breken bij een val van het leien dak, waar hij een waterreservoir aan het bouwen was, en hij zou beleefd zwijgend en half bewusteloos onder aan de muur blijven wachten tot iemand hem kwam halen. Morgen zou mijn jongste broer zonder een kik te geven een ladder van zes meter tegen zijn voorhoofd krijgen en beschaamd thuiskomen met een paars ei tussen zijn ogen...
‘Waar zijn de kinderen?’
Twee leven er niet meer. De andere twee worden met de dag ouder. Als er een plaats is waar men na het leven wacht, dan is zij die vroeger vaak op ons wachtte vast nog steeds ongerust over de twee die nog leven. Voor de oudste van ons vieren staat ze nu tenminste niet meer ’s avonds in het zwarte raam te staren: ‘Ik voel dat dat kind niet gelukkig is... Ik voel dat ze verdriet heeft...’
Voor de oudste van de jongens luistert ze niet meer ademloos of ze de wielen van de dokterskoets over de nachtelijke sneeuw hoort, of de hoefslagen van de grijze merrie. Maar ik weet dat ze voor de twee die nog over zijn, onzichtbaar ronddoolt, gekweld dat ze niet goed genoeg op ons heeft gelet: ‘Waar, o waar zijn de kinderen...?’

 

Copyright © Colette, 1905-1949
Copyright Nederlandse vertaling © 2017 Kiki Coumans / bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum