Leesfragment: De nazi-leerling

23 april 2017 , door Mischa Cohen
| | |

Op 25 april verschijnt De nazi-leerling van Mischa Cohen. Lees bij ons nu alvast een deel van het eerste hoofdstuk.

De nazi-leerling vertelt het verhaal van Dick Woudenberg (1928), zoon van NSB-topman Hendrik Jan Woudenberg. Vanaf zijn vroege jeugd kreeg hij een eersteklas nazi-leerschool: hij zat bij de Nationale Jeugdstorm, was leerling van de Reichsschule en trok ten slotte als zestienjarige soldaat naar het front als lid van het beruchte SS-regiment Totenkopf. Na de Duitse capitulatie belandde hij in een heropvoedingskamp en moest hij in het reine proberen te komen met zijn besmette verleden en dat van zijn familie. Hoe is het om in zo'n milieu op te groeien? Mischa Cohen sprak met Dick Woudenberg en dook in brieven, dagboeken en herinneringen. In De nazi-leerling legt hij het proces van vaak openlijke, soms sluipende indoctrinatie bloot. Dit boek toont de gevolgen van een radicale opvoeding: hoe de jonge Dick zich ontwikkelde tot een overtuigde nazi die bereid was te doden en gedood te worden.

 

Achter kippengaas

De bewaker die Dick had opgehaald liep met grote passen voor hem uit, doorkruiste eerst de hoge gevangenishal met de ijzeren trappen en opende daarna de ene na de andere stalen deur, die steeds galmend achter hen dichtviel. Dick was zelf sinds kort op vrije voeten en hij was net een beetje bijgekomen van een zware tijd in gevangenschap. Eerst was hij opgepakt, ontwapend en opgesloten. Daarna was hij per trein naar Nederland vervoerd en geïnterneerd. Hij was dus wel wat gewend, maar de sfeer in deze negentiende-eeuwse gevangenis aan de Amsterdamse Havenstraat was zelfs voor hem als ex-gevangene behoorlijk beklemmend. Het was er kil, ook al was het midden in de zomer. Hij rilde, duwde zijn handen diep in zijn zakken en probeerde te bedenken wat hij straks als eerste zou zeggen.
Toen de cipier de laatste deur opende, viel hem eerst alleen het kippengaas op dat tegen de tralies was gespannen. Pas in tweede instantie zag hij de gezette man die in het halfduister op een stoel zat en die hij niet onmiddellijk herkende. Het was wel degelijk zijn vader en hij zag er niet best uit: ongeschoren, slordig gekleed. Hij keek hem nauwelijks aan en zweeg, uit verlegenheid met de situatie of omdat hij aan het nieuwe uiterlijk van zijn zoon moest wennen.
Net als zijn vader was ook Dick, nu achttien jaar oud, behoorlijk veranderd. Hij was ondanks een zwerftocht langs het front en het karige voedsel in de kampen flink gegroeid, zonder dat hij daarbij meer op zijn vader was gaan lijken. Vader Jan Woudenberg had geen stevig gestel; hij was corpulent en niet erg groot. Dick was juist lang, slank en sterk, net als zijn zus en zijn broer: tijdens de schoollessen over genetica had hij bedacht dat zijn moeder met haar slanke gestalte in dat opzicht de overhand had gehouden. Daarbij kwam nog dat hij niet langer blond was: zoals het haar van sommige mensen grijs wordt van zorgen, zo was het zijne door alle ellende zwart geworden, echt ravenzwart.
In de eerste maanden na de bevrijding was het in de Havenstraat een wanorde geweest. Ze hadden zijn vader flink te grazen genomen en hem een paar maal bewusteloos geslagen. Dat kon je nog steeds zien aan zijn littekens en aan zijn iets te grote kunstgebit. Ze hadden hem vastgegrepen en met zijn hoofd tegen de muur geknald. Toen een paar kaakslagen later de meeste tanden uit zijn mond lagen, werd er echt geen tandarts bij geroepen. Die kwam later pas, en had uit praktische overwegingen meteen maar de overgebleven tanden en kiezen getrokken.
Inmiddels, een jaar na de Duitse capitulatie, was het Huis van Bewaring II een gewone gevangenis, gestructureerd, gedisciplineerd; alles ging er volgens de regels. Nu zat zijn vader hier achter het gaas als een grauwe sukkel, verslagen in alle opzichten. In niets leek hij nog op de vakbondsleider die met een natuurlijk overwicht grote menigtes had toegesproken en opgezweept. Hij was altijd een middelpunt van elk gezelschap geweest: vol conversatie, onderhoudend en grappig. Van die sociale, zeer aanwezige man was niet veel over.
Ze hadden elkaar ook bitter weinig te melden. Sinds Dicks vrijlating in maart 1946 hadden ze een paar voorzichtige brieven gewisseld. Net als in latere brieven van zijn vader ontbraken daarin de twee elementen die voor Dick juist belangrijk waren: spijt van zijn politieke keuzes en inlevingsvermogen in de situatie van zijn jongste zoon. En misschien moest je zelfs zeggen: überhaupt belangstelling voor die zoon. Hij had het wel uitgebreid over zijn eigen ervaringen en hij vertelde ook over zijn jeugd, waarin volgens hem deels de verklaring voor zijn collaboratie te vinden was. Alsof Dick zijn biechtvader kon of wilde zijn.
Tijdens die eerste ontmoeting in de Havenstraat bespraken ze niet hoe het er voor stond met henzelf en met de rest van het gezin. Dat het behoorlijk slecht ging, was duidelijk genoeg. De oudste zoon Jan en zijn vrouw waren dood. Moeder Catrien zat gevangen, net als dochter Hennie en haar man. En vader Jan wachtte achter de tralies op zijn proces. Dick was de enige die vrij rondliep en hij was er inmiddels achter dat hij, nog afgezien van zijn eigen daden tijdens de bezetting, zou worden gezien als medeplichtige.
Voelde zijn vader zich schuldig? Als Dick daar op latere momenten voorzichtig over begon, koos hij voor ingewikkelde filosofische uitvluchten. Al had hij weinig schoolopleiding, Jan Woudenberg was zeker belezen. Alles wat hij wist, alles waarop zijn keuzes in het leven waren gebaseerd, had Jan opgestoken uit de praktijk van het leven en door cursussen en zelfstudie. Hij had Multatuli verslonden en Friedrich Nietzsche bestudeerd. Als zijn zoon hem vroeg of hij wroeging voelde, verschool hij zich achter Nietzsches begrip amor fati, de liefde voor het lot. Schicksal was tenslotte Schicksal, en dat gold voor hemzelf, maar ook voor zijn kinderen die via hem aan de verkeerde kant van de streep terecht waren gekomen.
Dick was helemaal niet van plan om zijn noodlot te omarmen, maar voelde wel een ijzeren plicht tot loyaliteit aan zijn familie. Hij wist dat hij zelf net zo goed de verkeerde keuzes had gemaakt als zijn vader, zijn moeder, zijn broer en zijn zus. Tot zijn verdediging kon hij aanvoeren dat hij van zijn vijfde tot en met zijn zestiende met het nationaalsocialistische gedachtegoed was opgegroeid; hij wist gewoon niet beter. Hij maakte zich geen illusies: zijn hele familie, inclusief hijzelf, hield zich op aan de verkeerde kant van de strakke lijn tussen goed en fout.
Ze spraken het niet uit, maar toen Dick door het kippengaas afscheid nam, hielden ze allebei rekening met het ergste. Het zag er somber uit voor de vader en voor de zoon was de toekomst op z'n best erg onzeker. Dick bezat helemaal niets, er was geen ouderlijk huis meer en zijn naaste familie zat achter de tralies.
Nadat de poort van de gevangenis achter hem was dichtgevallen stond Dick een tijdlang stil voor dat sombere gebouw. Hij had het gevoel dat hij oploste in de verkeersdrukte op het circuit van het Haarlemmermeerplein en het duurde een tijdje voor hij weer helder kon denken. Hij voelde zich in de steek gelaten en hulpeloos. Het geloof in de Führer en diens ideeën was hij al eerder verloren, maar nu was hij ook het vertrouwen kwijt dat het ooit nog goed zou komen met zijn vader en met hemzelf.

 

[...]

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum