Leesfragment: De vrouw met het rode haar

20 september 2017 , door Orhan Pamuk
|

21 september verschijnt de nieuwe roman van Orhan Pamuk, De vrouw met het rode haar (Kırmızı Saçlı Kadın, vertaald door Hanneke van der Heijden), 22 september spreekt hij in de Westerkerk bij gelegenheid van het jubileum van Spui25. Wij publiceren voor.

Een puttengraver en zijn jonge leerling hebben de opdracht gekregen om water te vinden op een droge vlakte in de buurt van Istanbul. Terwijl ze afzien in de zomerse hitte ontstaat er een hechte band tussen de oudere man en de jongen, wiens vader verdween nadat hij gearresteerd werd voor politiek-subversieve activiteiten. De twee leren op elkaar te vertrouwen en vertellen verhalen om de tijd te doden. Maar dan stuit de jongen op een avond in een nabijgelegen dorpje waar ze proviand kopen op een afleiding die hij niet kan weerstaan: een roodharige vrouw, lid van een rondreizend theatergezelschap. De fascinatie lijkt wederzijds en zijn wildste dromen worden bewaarheid, maar tijdens zijn afwezigheid wordt de oude puttengraver getroffen door een tragische gebeurtenis.

De vrouw met het rode haar is een roman over familie en romantiek, over het Oosten en het Westen, en over traditie en de moderne wereld, geschreven door een van de grootste vertellers van onze tijd.

 

1

Eigenlijk wilde ik schrijver worden. Maar na de gebeurtenissen waarover ik het hier zal hebben, ben ik ingenieur in de aardwetenschappen en aannemer geworden. Ik hoop niet dat mijn lezers, omdat ik nu mijn verhaal doe, ervan uitgaan dat alles inmiddels achter me ligt. Hoe meer ik aan de gebeurtenissen terugdenk, hoe meer ik in ze doordring. Daardoor voel ik dat u in mijn kielzog ook zult worden meegesleurd in de geheimen van wat het betekent vader en zoon te zijn.
In 1985 woonden we in een flat in Istanbul, achter in de wijk Beşiktaş, vlak bij het Osmaanse paleisje dat het Lindenpaviljoen wordt genoemd. Mijn vader had een kleine apotheek, Het Leven. Een keer per week had de apotheek dienst en bleef mijn vader de hele nacht in de zaak. Ik ging hem dan ’s avonds eten brengen. Ik hield ervan om in de apotheek te zijn en de geur van medicijnen op te snuiven terwijl mijn vader, een lange, slanke en knappe man, naast de kassa zijn maaltijd at. En ook nu, dertig jaar later, ik ben inmiddels vijfenveertig, houd ik nog steeds van de geur van oude apotheken met houten kasten.
Apotheek Het Leven had geen al te grote clientèle. Op avonden dat mijn vader dienst had, doodde hij de tijd met zo’n klein draagbaar tv’tje als toen in de mode waren. Soms ook zag ik hem zachtjes zitten praten met vrienden die langskwamen. Als zijn kameraden uit de beweging mij zagen kapten ze hun gesprek af, dan zeiden ze dat ik net als mijn vader een knappe, sympathieke jongen was en begonnen me allerlei vragen te stellen: in welke klas zat ik, vond ik het leuk op school, wat wilde ik later worden? Omdat ik wel zag dat mijn vader niet op zijn gemak was als zijn politieke vrienden erbij waren, bleef ik in zo’n geval niet lang, ik verzamelde de lege schalen en liep onder de platanen in het fletse licht van de straatlantaarns terug naar huis. Thuis vertelde ik mijn moeder nooit dat een van mijn vaders kameraden in de winkel was geweest. Ze zou maar denken dat mijn vader opnieuw problemen zou krijgen of ons van de ene op de andere dag weer in de steek zou laten, ze zou zich zorgen maken en kwaad worden op mijn vader en zijn vrienden.
Maar ik had wel in de gaten dat politiek niet de enige reden was voor de stilzwijgende ruzies tussen mijn vader en mijn moeder. Soms bleven ze een hele tijd kwaad, dan zeiden ze haast niets tegen elkaar. Misschien hielden ze niet van elkaar. Ik voelde dat mijn vader ook op andere vrouwen gesteld was, en dat heel wat vrouwen dat op hem waren. Soms zinspeelde mijn moeder erop dat er een andere vrouw in het spel was, dat deed ze op een manier dat ik het ook begreep. De ruzies tussen mijn ouders maakten me zo treurig dat ik mezelf verboden had erover te piekeren of eraan terug te denken.
De laatste keer dat ik mijn vader heb gezien was in de apotheek, op een avond dat ik hem zijn eten bracht. Ik zat in de eerste klas van het lyceum; het was een doodgewone herfstavond. Mijn vader zat naar het nieuws te kijken. Terwijl hij daarna aan de toonbank zijn maaltijd at, hielp ik twee klanten, de ene kwam voor aspirine, de andere moest vitamine c en antibiotica hebben, ik stopte het geld in de oude kassa, in de la met een belletje dat grappig rinkelde als hij openging. Toen ik naar huis ging wierp ik een laatste blik op mijn vader; glimlachend stond hij in de deuropening en zwaaide naar me.
De volgende ochtend kwam mijn vader niet thuis. Mijn moeder vertelde dat hij er niet was toen ik ’s middags uit school kwam. Ze had wallen onder haar ogen, ze had gehuild. Ik dacht dat mijn vader, net als eerder was gebeurd, in de apotheek was opgepakt en naar het politiebureau was gebracht, naar de ‘politieke afdeling’ zoals dat toen heette. Daar martelden ze hem, sloegen met een stok zijn voetzolen kapot, sloten stroomdraden op hem aan.
Zeven, acht jaar daarvoor was mijn vader ook eens zo verdwenen en pas na een jaar of twee was hij toen weer thuisgekomen. Maar die keer had mijn moeder zich niet gedragen alsof mijn vader tijdens een verhoor op het politiebureau gefolterd zou worden. Ze was kwaad geweest op mijn vader. ‘Hij zoekt het maar uit!’ zei ze wanneer ze het over hem had.
Toen mijn vader meteen na de staatsgreep op een nacht door militairen werd weggevoerd uit zijn apotheek, was mijn moeder juist in alle staten geweest, ze had gezegd dat mijn vader een held was, dat ik trots op hem moest zijn en in zijn plaats had ze samen met de assistent, Macit, de nachtdiensten in de apotheek waargenomen. Soms droeg ik Macits witte schort, al zou ik later natuurlijk geen apothekersassistent worden, maar een wetenschapper, dat wilde mijn vader graag.
Na die laatste verdwijning van mijn vader bekommerde mijn moeder zich in het geheel niet om de apotheek. Ze had het niet over Macit, niet over een ander hulpje, niet over hoe het met de apotheek verder moest. Daardoor begon ik te denken dat mijn vader deze keer vanwege iets anders weg was. Maar wat is denken eigenlijk?
Toen al had ik doorgrond dat gedachten soms in woorden, soms in beelden in ons hoofd opkomen. Soms lukte het me met geen mogelijkheid om over een bepaald idee na te denken in woorden... Maar het beeld van dat ding, bijvoorbeeld hoe ik door de stortregen rende en wat ik daarbij voelde, stond me juist meteen helder voor ogen. Soms ook kon ik wel in woorden over iets nadenken maar lukte het me niet om het als beeld voor me te zien: zwart licht bijvoorbeeld, de dood van mijn moeder of de oneindigheid.
Misschien was ik nog een kind: soms lukte het me om niet aan dingen te denken waar ik niet aan wilde denken. Het tegenovergestelde gebeurde ook: dan kreeg ik een woord of een beeld waar ik niet aan wilde denken met geen mogelijkheid uit mijn hoofd.
Mijn vader liet een hele tijd niets van zich horen. Soms kon ik me zijn gezicht niet meer herinneren. Op zo’n moment voelde ik me alsof de elektriciteit plotseling was uitgevallen en alles wat ik voor me had gezien was weggevaagd.
Op een avond wandelde ik in mijn eentje naar het Lindenpaviljoen. De deur van apotheek Het Leven was dicht, vergrendeld met een zwart hangslot alsof hij nooit meer open zou gaan. Uit de tuin van het paviljoen kwam nevel opzetten.
Niet veel later zei mijn moeder dat er geen geld binnenkwam, niet van mijn vader en ook niet van de apotheek, dat we er financieel slecht voor stonden. Het enige waar ik geld aan uitgaf waren de bioscoop, broodjes kebab en stripboeken. Ik zat op het Kabataşlyceum, vlak bij Beşiktaş, daar ging ik te voet heen. Vrienden van me verkochten en verhuurden oude afleveringen van stripbladen. Zelf voelde ik er niets voor om net als zij in het weekend bij de zijdeur van een bioscoop bij ons in de wijk of in een of ander achterafstraatje geduldig op klanten te moeten wachten.
De zomer van 1985 bracht ik door als winkelbediende bij boekhandel Deniz in het centrum van Beşiktaş. Een groot deel van mijn werk bestond uit het wegjagen van mensen die boeken wilden jatten, bijna allemaal studenten en scholieren. Nu en dan nam mijn werkgever, Deniz was zijn naam, me in zijn auto mee naar Cağaloğlu, de wijk waar we boeken inkochten.
Hij mocht me wel, hij zag dat ik altijd precies wist wie een boek had geschreven of uitgegeven, en hij vond het goed dat ik boeken mee naar huis nam en dan later weer teruggaf. Die zomer heb ik heel wat gelezen: kinderboeken, Reis naar het middelpunt der aarde van Jules Verne, anthologieën met verhalen van Edgar Allen Poe, dichtbundels, historische romans over de avonturen van Osmaanse krijgers en ook een bloemlezing over dromen. Eén tekst in die bundel zou mijn hele leven veranderen. Vrienden van boekhandelaar Deniz die schrijver waren kwamen ook af en toe in de winkel. Na een tijdje begon mijn baas wanneer hij me aan hen voorstelde, erbij te zeggen dat ik later ook schrijver zou worden. In een praatzieke bui had ik dat eens tegen hem gezegd. En onder zijn invloed begon ik het binnen de kortste keren zelf ook te geloven.

 

Copyright © Orhan Pamuk, 2016
Copyright Nederlandse vertaling © 2017 Hanneke van der Heijden

pro-mbooks1 : athenaeum