Leesfragment: De Weergekeerde Bloem

03 maart 2017 , door Wessel te Gussinklo
|

Deze week verscheen Wessel te Gussinklo's nieuwe roman, De Weergekeerde Bloem. Wij brengen een uitgebreid fragment.

De ontmoeting met de raadselachtige jongeling Marcel verandert het leven van Hajé voorgoed. De symbiotische vriendschap die zij ontwikkelen haalt hem uit de impasse waarin zijn leven als beginnend schrijver is geraakt. Het is een wederzijds profiteren maar eigenlijk ook parasiteren op elkaars tegengesteld temperament: de één als gretig luisteraar en bewonderaar, die alles wat hem verteld wordt als een spons opzuigt, de ander die gestimuleerd daardoor de bronnen van zijn eigen creativiteit weer vindt. De balans in hun vriendschap verandert dramatisch bij het verschijnen van Lisette. Tot verbazing van Hajé blijken zij en Marcel op een dag opeens een relatie te hebben. Schokkender voor hem is dat Marcel achter zijn rug om een roman heeft geschreven, die niet veel later zijn glorieuze entree in de literaire wereld betekent.

In De Weergekeerde Bloem analyseert Wessel te Gussinklo op onnavolgbare wijze een vriendschap en de teloorgang daarvan. En tegelijk is het een buitengewoon geestige zedenschets van de literaire wereld; hoe het daarin een succesvolle debutant kan vergaan en hoe een mislukte debutant.

N.B. Eerder publiceerden we Arie Storms essay over Te Gussinklo voor, uit In de laatste loopgraven, en uit zijn boeken Vijf sterren voor de gaarkeukenWij zullen aan God gelijk zijn en Zeer helder licht.

 

I

...plof, tjoek, tjoek, plof, en opnieuw een schok en daarna een paar meter verder rijden en weer met een ruk inhouden zodat ik er bijna af viel; daarna gedempte ploffende geluiden in de uitlaat en opnieuw stond de scooter stil en nu voorgoed. Van alles was hij voorzien deze Heinkel-motorscooter, het botsautomodel van op de kermis (met als motor, de startmotor van de Heinkel-bommenwerpers van Hitler, was mij verteld). Van alles voorzien: oranje richtingaanwijzers vóór en achter, door middel van een knopje op het stuur te bedienen, en een dashboard met snelheidsmeter, kilometerteller, maar geen benzinemeter. Onder de buddyseat zat een peilstok; weer vergeten te kijken, steeds opnieuw overkwam mij dat. Eén liter op veertig kilometer gebruikte dat ding, die machine; als op wind reed hij.
Ik had er wel aan gedacht de laatste dagen: toch even controleren of er nog genoeg benzine is. Maar ach... En verdomd weer opnieuw gestopt, afgeslagen halverwege deze laan; een laan met aan beide uiteinden parken, plantsoenen en zelf ook haast eerder een plantsoen met zijn gazons en bloemperken in het midden, en aan de rand wandelpaden omzoomd door hoge acaciabomen. Daar gestopt, of liever, daar gedwongen te stoppen met afgeslagen motor. De laan waar ik zojuist nog triomfantelijk, zelfs wat lachend en wijzend door gereden was – wat kon mij gebeuren. Boe roepen had ik nog net niet gedaan naar het nieuwe verschijnsel in deze deftige laan uitsluitend bewoond door artsen en hoogleraren en anders jonkheren: homo’s chic voortwandelend op de grindpaden, elegant leunend tegen bomen, voortglijdend tussen de donkere, avondlijke struikjes of verdwijnend in de bosschages van het belendende plantsoen aan de overzijde van een smalle asfaltweg.
Ik had gehoord van deze ontmoetingsplaats en was nu zelf gaan kijken. Tientallen homo’s – waar kwamen die zo plotseling vandaan. Natuurlijk kende ik homo’s – kennissen en verre familieleden – met trippelende pasjes en dunne stemmen gingen zij voort, steeds lachend en ook hun kleren; anderen wezen mij daarop.
Ja ik wist ervan. De keren dat ik liftte en de bestuurder een hand op mijn kruis wilde leggen. Maar even afweren of wat hoofdschudden en weigerend fronsen – minder eigenlijk – was steeds afdoende geweest. De oudere mannen op straat en hun blik die ik plotseling voelde, van geruime afstand naar mij kijkend tussen de anderen door – geen enkele aanleiding was er geweest juist naar mij te kijken; andere mensen, andere voorwerpen waren dichterbij, lagen meer voor de hand – het was of ze mij eruit lichtten, uit het scherm van zichtbaarheden dat hen omringde. Vasthoudend, aandachtig waren die blikken, meer dan zomaar naar iets kijken waar toevallig hun blik op viel, erlangs strijkend en dan weer iets anders. Nee, vasthoudend, oplettend, niet wegglijdend naar het volgende, maar of hun blik mij eruit lichtte, uit al dat gewemel, mij speciaal, alsof ik iets raars aanhad of vreemd liep, of iets anders – scheel, een gek hoofd, wat dan ook. Maar zo was het niet.
Ja, ik kende die blikken. Vroeger in de trein, het café, oudere mannen die bij mij aanschoven (Waar zat ik op school? Deed ik aan sport? Ik moest gaan boksen. Zelf hadden ze...), heel vriendelijke mannen, heel aardige mannen. Maar te vriendelijk, te aardig, alsof ze te dichtbij kwamen en binnendrongen in de ruimte die de mijne was; te dichtbij en te vasthoudend zonder de achteloosheid, de terloopsheid van maar wat praten en zomaar wat lachen van gewone gesprekken. En dan bij zo’n gesprek was alles op, en je knikte wat en keek om je heen. Maar nee, niets meer te zeggen over wat dan ook, en toch praatten ze verder – de zweetdruppels, het waas van zweet dat soms plotseling op hun gezicht verscheen. Maar aardig, heel aardig. Ja, ik wist ervan, maar vaagjes was het al met al gebleven, een gebeuren zonder veel reliëf, iets wat langskwam en weer vergeten werd. Maar ik wist ervan. De behoedzaamheid die ik soms voelde, het innerlijke terugleunen in cafés of zomaar op straat zonder veel gedachten eigenlijk, maar weten van de ruimte die de mijne was en die behouden moest blijven, zoiets ongeveer.
De keer dat ik een broek kocht bij Peek en Cloppenburg en de bediende, de verkoper, plotseling het pashokje binnenkwam om zich ervan te overtuigen dat de broek goed paste – alleen goede bedoelingen had hij: mij helpen. Zat het kruis wel goed? – zijn graaiende handen die hard en pijnlijk in mijn ballen knepen. ‘Nee, dat is niet nodig,’ zei ik. Maar dat was wél nodig bij deze nieuwe, modieuze broeken, dan kwam het er juist op aan: knijp, knijp. Geschokt was ik, bevreemd, ik kon het niet thuisbrengen; en naar de man kijken bij het afrekenen was bijna onmogelijk – wat kon dat geweest zijn? Een paar dagen later pas schoot het mij te binnen: Verdomd! Verdomd...! Jaren geleden was dit alweer.
Had ik een hekel aan homo’s? Nee allerminst. De weinigen die ik inmiddels kende vond ik aardig en slim, en vooral grappig. En voor de rest, wat ze verder deden... Zou ik een extraterrestrial geweest zijn, was ik van buiten deze aarde: alles zou dan even gek zijn – mannen en vrouwen, mannen en mannen... Hoewel, geheel opwekkend waren die beelden toch niet: hun harige, over elkaar schurende borstkassen, die platte lijven die met elkaar hun wil deden – Van het Reve zei het al. Maar was dat in wezen anders dan de weerzin die sommige vrouwen bij mij wekten met hun bolle, vettige lijven, of met andere afwijkingen: kromme benen, geen borsten, of soms hun gezichten alleen al.
Maar geen hekel, geen afkeer terwijl ik hier rondreed – wel verbazing nu. Plotseling, alsof ze onder keien en putdeksels vandaan gekropen waren, overal homo’s; in parken en plantsoenen maar vooral in deze chique laan en het belendende kleine wat verwaarloosde plantsoentje. Drentelende homo’s, homo’s zittend op de spaarzame bankjes, of in de nabijheid daarvan in sierlijke houding pauzerend. Waar kwamen ze zo plotseling allemaal vandaan: grinnikend en uitnodigend kijkend van achter struikjes en bosschages.
Daar stond ik nu midden in deze laan, machteloos aan de kant van de weg ten aanschouwen van, in het zicht, met aandacht en belangstelling opgenomen door allen waar ik net nog zegevierend langs gereden was – grinnikend en ginnegappend, joelend bijna, en rondjes draaiend met mijn scooter op de het plantsoenachtige midden van de laan omringende asfaltwegen, en nog net niet wijzend of roepend – boe, of zo – naar de soms verwachtingsvol naar mij toegewende gezichten terwijl ik langsreed (misschien een gemotoriseerde homo). Daar stond ik dan, machteloos door een afgeslagen motor, eigenlijk vernederd en een beetje belachelijk.
Jezus,’ mompelde ik, ‘godverdomme’, moeizaam de zware scooter op zijn standaard sjorrend en vooral niet om mij heen kijkend, elke blik om mij heen vermijdend. ‘Jezus, geen benzine gvd. Ook dat nog.’ De dichtstbijzijnde benzinepomp was kilometers verder en misschien was hij zelfs niet meer open nu het al zo laat was. Jezus. Dat zou niet meevallen.
Was ik soms een vandaal, een straatschender zoals zo iemand heette? Nee, het was anders – of ja, ook dat wel – maar vooral was het rebelleren, was het opstand wat ik deed; dwars ingaan tegen de verschrikkelijke braafheid, de zoetsappige toegeeflijkheid van iedereen hier in deze laan. Rebelleren was het, dwarsliggen, woede over die braafheid, die zoetsappigheid. Daarachter zat wat ze echt voelden maar niet mochten laten blijken: en dat was verwarring, dat was spot, en ergernis. Daarachter zat wat die braafheid, die zoetsappigheid wekte; nee meer nog, wat die houding aan ze oplegde; ze waren het zelf niet. Nooit zou ik daaraan meedoen. Met spot zou ik ze overladen de braven, met hoon, met woede de keurigen, betrappen zou ik ze bij al die houdingen die het echte niet waren – de leegte daarachter, de schijn die geen werkelijke reden of inhoud had behalve braaf zijn, keurig zijn –, betrappen zou ik ze, ontmaskeren. Nooit meedoen, vrij blijven; schateren bij de braven, honen bij de keurigen. Vrij. Vrij. Dat wat niet hoorde, dat wat men niet doet; de grote, bijna onweerstaanbare aandrang daartoe die ik soms voelde. Lachen moest je, spelen, de eindeloos doorgaande grauwe pasmunt van gedragingen doorbreken. Niets echts was daarin; het waren alleen maar vormen, alleen maar houdingen. Een hele dag ging voorbij en alles schoof voort, braaf, keurig, oplettend en begripvol, de duizendmaal herhaalde houdingen; steeds dezelfde. Niets waar je van opkeek, wat verraste, wat dan ook. Als wind was het. De benauwdheid die mij soms overviel, de woede, de ergernis, maar ook de lachlust en spot. Verbazen zou ik ze, verrassen.
De brave avondlijke wandelaars uit deze laan, op weg naar de brievenbus of wandelend met een hondje bij het kleine ommetje voor het slapengaan. Met spitse maar lege gezichten gingen ze voort, alsof ze niets zagen, niets merkten en geheel verzonken waren in dat late wandelingetje naar de brievenbus, de bedrijvigheid van het hondje; alles hield ze bezig, maar niet de plotselinge verrijking die hun laan had ondergaan, het openluchttheater dat daar plaatsvond; niets merkten ze want dát was beschaafd zijn, zo hoorde het. Maar ik zag ze, ik lachte, ik wees bijna terwijl ik langsreed; betrapt waren ze, opgemerkt en door mij gezien.
En die homo’s, sierlijk voortstappend op de grindpaden – sommigen trippelend en kaarsrecht alsof ze hun eigen biljartkeu hadden ingeslikt, of heimelijk voortglijdend tussen de struikjes. Als achter glas liepen ze daar, als onder een stolp. Haast of het een eiland was dat plantsoen, die laan, en er geen omgeving, geen buitenwereld bestond, en alleen zij er waren, glimlachend, knikkend en heimelijk wenkend. Dat vieze mannetje dat ik gezien had (even slechts, maar in één blik had ik hem omvat), ouder al, grijs en krombenig, dat in zijn kruis grijpend, grinnikend, langs een bankje liep. Ik zag het, ik had het gezien. Daar gleden ze voort, wandelden elegant stappend, of stonden daar maar wat in sierlijke houdingen alsof ze samen alleen waren en niemand anders ze kon zien.
Maar ik zag ze, hoe heimelijk ze ook deden, hoe afgewend ze ook waren. Grinnikend reed ik rond, bijna wijzend, bijna roepend. Ja ja, betrapt! Ook dat was mogelijk, niet alleen die slaapverwekkende braafheid zoals het hoorde, zoals iedereen deed en net doen alsof je niets zag. Nee, betrapt. Gezien. Lachen moest je, wijzen en zwaaien.
Maar daar stond ik nu aan de rand van het trottoir, een beetje belachelijk. Maar ook verdacht natuurlijk, want waarom dat grinnikende rondrijden en dat stoppen nu. Dat kon niet zomaar zijn.
Asjemenou. Ik begon me behalve belachelijk en daarbij ook nog gewogen en getaxeerd, en nauwlettend opgenomen door vele ogen, ook wat lacherig te voelen. Nu zou ik ook zelf weg moeten lopen, mij verwijderen naar de benzinepomp, met net zo’n spits en onbewogen gezicht; niets ziend, nergens op lettend als de door mij gehoonde avondlijke wandelaars met hun brief of hun hondje. Want glimlachen of terugkijken zou de indruk van toeschietelijkheid wekken, van iets willen of verwachten nu ik niet meer gemotoriseerd daar wat rondliep. Ik zag het voor me: de ginnegappende koppen uit struikjes en achter bomen vandaan die lokkend naar mij keken, of kordate typen die zomaar op mij afstapten – ‘ook gezellig wat wandelen hier?’ ‘Ja hoor. Nou en of.’ Net zo weggaan als die brieven- en hondentypen en als het erop aankwam natuurlijk afdruipen... Ik voelde me steeds lacheriger worden.
Plotseling, ik had hem niet eerder opgemerkt, ook niet bij het rondrijden door de laan; plotseling, ik wist niet waar vandaan, ergens opzij van mij tussen de auto’s moest het geweest zijn, of uit de struikjes en de bomen bij de grindpaden, dat leek me nog het meest waarschijnlijk, zag ik de man naderen, de jongeling eigenlijk nog, die ik wel kende, of liever, die mij al eens eerder opgevallen was. Alleen, en wat gebogen voortlopend in de stad, maar niet echt gebogen, meer iets van opgetrokken schouders en naar beneden kijken, haast of hij niet gezien, niet opgemerkt wilde worden terwijl hij daar liep, en zonder een blik opzij of om zich heen – maar niet omdat hij in gedachten was. Nee, het was het tegendeel van niet kijken, alles zag hij, alles merkte hij op. Als een pantser was dat bleke roerloze gezicht, uitdrukkingloos, om af te schermen, geen blik toe te laten, want elke uitdrukking, hoe gering ook, zou houvast bieden en opbloeien onder de blik van anderen, gestuurd zou hij worden, uitgeleverd aan hun blik als hij die toegang bood. Nee, uitdrukkingloos zijn, onbewogen, onzichtbaar blijven. Alsof er een ruimte om hem heen vol ogen was meebewegend met hem en hij in die ruimte alles registreerde, alles opmerkte ook al keek hij niet. Bijna of hij als een vis ziende, waarnemende strepen had, en zelfs strepen achter op zijn rug. En in die ruimte, die leegte die zich om hem heen gevormd had, wandelde hij voort. Niets bleef onopgemerkt; die bleekheid, de strakheid van zijn gezicht wees daarop. En heel alleen, heel eenzaam, want die ruimte, die leegte om hem heen was niet alleen wat hij wekte, het was ook wat hem afscheidde.
Hij was mij opgevallen. Ook in cafés zag ik hem soms. Alleen zat hij daar aan een tafel met een glas bier en een sigaret en om hem heen ruimte, stilte terwijl hij roerloos voor zich uit keek. Maar roerloos? Hij bewoog zijn arm, zijn schouder, de hand met de sigaret, hij leunde op het tafelblad en hij bewoog zijn arm opnieuw, zijn schouder... Niet zomaar wat bewegen om gemakkelijker te zitten, aangenamer te leunen; nee, die arm was niet in de juiste houding, niet de goede knik in de elleboog; en die schouder... Hij trok de manchetten uit zijn jasje, hij hief zijn kin en bevroor opnieuw. En daarna pakte hij zijn glas om wat te drinken. Maar het was niet zomaar een glas pakken, achteloos en terloops, zonder een gedachte, nee, hij nam het op en hief het naar zijn mond, zeer bewust een keuze, een daad, en daarna het opsteken van een sigaret, het aftikken van as op de rand van de asbak; een handeling was het met grote aandacht volvoerd, en daarna weer die schouder, die arm, zijn kin, en opnieuw staren met roerloze vogelogen, in de verte kijkend hoewel er geen verten waren in het café. Maar niets ziend, want ergens naar kijken zou onbeheersbare krachten kunnen wekken. En het bestellen van een biertje – prevelend zonder een beweging in zijn gezicht. Het was heel eigenaardig.
Een keer zag ik hem lopen in een buitenwijk (opmerkelijk ook dat lopen, ietwat glijdend, haast sluipend; niet zomaar iets), hij liep daar, een brief in zijn hand – en zag ik dat goed, had ik dat goed gezien, huilend leek het me.
Aha, zo zat het dus, het verbaasde me niet: een homo, een fiel – deze man, deze jongeling –; ik had het kunnen weten. Ook hij daar tussen de struikjes en bomen van de inmiddels donkere, avondlijke laan met slechts hier en daar het licht van een lantaarnpaal, verder lichten van de statige villa’s achter hun voortuinen. Maar ik kon de man, de jongeling (helemaal duidelijk was het mij niet) goed zien, terwijl hij midden op de asfaltweg, dichtbij al, naderde, kijkend naar mij en naar de scooter; onmiskenbaar naar mij op weg, maar toch aarzelend en langzaam, en midden op het asfalt, net of hij zich elk moment kon bedenken en weer afslaan om tussen de hoge acaciabomen rond het middenplantsoen te verdwijnen – maar toch nog doorlopend naar mij toe alsof hij een plan volvoerde, een voornemen, zich er haast toe dwong, zelfs al was het moeilijk en veeleisend; ook aan zijn gezicht was dat te zien. En die ogen: iets vreemd roerloos en starends was daarin, en ook iets of hij een beetje loenste; maar niet echt loensen, terwijl hij nader schreed. Want schrijden was het zag ik nu, dat voortglijdende lopen dat mij al eerder opgevallen was; niet het korte getrippel van de meeste homo’s of dat kittige gestap, maar schrijden, sierlijk voortglijden met iets vreemd schroefachtigs bij iedere beenbeweging: het been naar voren en daarna draaiden onderbeen en voet opzij. Merkwaardig, merkwaardig. Onmiskenbaar zelf uitgevonden en bedacht en daarna flink geoefend en zorgvuldig toegepast om extra elegant te zijn.
Ik keek toe. Wat wilde de boy? Sierlijk praten over het weer, de mooie avond (fijne struikjes hier, bosschages zelfs), of een eindje met mij rijden, fijn achter op de scooter met fraai wapperende haren en sjaaltje? Niets gemerkt natuurlijk van mijn ellende, mijn afgang eigenlijk; een gelukkige scooterbezitter was ik die daar maar wat stond in de warme zomeravond om toe te kijken, zomaar wat alvorens verder te gaan – of misschien juist niet.
Aan de roerloze, uitdrukkingloze ogen van de boy was niets te zien, alleen het kijken, het in zich opnemen van het tafereel – mij en de scooter – met iets opengesperds, in zijn blik iets verwijds alsof hij alles aandachtig wilde beschouwen, geen ding hem mocht ontgaan. Maar kijkend als naar een foto, als door een camera; niets wat zich instelde in die blik op een dialoog, een gesprek, of op de situatie. Als naar dingen, als naar voorwerpen dat kijken, kieskeurig en precies.
Malheur?’ vroeg hij. Hij knikte naar de scooter, langs mij, naast mij kijkend. En na nog wat knikkende hoofdbewegingen plotseling roerloos stilstaand, zijn blik vast op de scooter gericht, niet op mij. Hoewel – zag ik dat goed – één snelle zijdelingse oogbeweging, en opnieuw dat knikken, begripvol leek het me en iets als zuchten of steunen daarbij, alsof hij ‘ja ja’ wilde zeggen en ‘wat rot voor je’, maar het niet zei.
Wat?’ vroeg ik. Het onverwachte woord daalde maar langzaam in – ‘malheur’ nog wel – en vreemd lispelend en binnensmonds uitgesproken, en ook of hij de woorden niet voltooide maar ergens halverwege afkneep. Had ik het wel goed verstaan. Merkwaardig hooghartig ook die stem, niet of hij zomaar wat praatte, en alleen om de mededeling ging het dan en hoe je dat zei maakte niet veel uit als het maar begrepen werd; nee, voordragen leek het, reciteren, heel kunstmatig en geaffecteerd, en toch binnensmonds en halverwege weggeslikt.
Wat?’ vroeg ik opnieuw. Hij herschikte zijn houding, nog steeds hardnekkig langs mij kijkend, of nee, weer snelle blikken opzij werpend maar alleen peilend, onderzoekend; niets van een uitdrukking of een poging tot verstandhouding daarin; alleen peilend, metend – een moment opzij gericht die blik en dan weer ronddwalend langs de scooter, de huizen, de bomen. Hij schoof een voet over het asfalt naar voren: ‘Lispel, lispel... bromfiets... ritsel, lispel, tjilp... kapot...’
Goddorie, wat zei de stakker? De ijle, hooghartige stem was nauwelijks verstaanbaar en dat wegslikken en lispelen en ook nog opzij praten, niet rechtstreeks naar mij maar naar de scooter, de trottoirrand, het tuinhekje daarachter met gekrulde spijlen. Wat wilde hij? Waarom was hij naar mij toe gekomen? Wachtte hij erop dat ik praatjes ging maken – avances heette zoiets – ‘mooie avond hè’, ‘zachte temperatuur’, ‘echt iets voor een klein wandelingetje... de struikjes, het struweel’... Aan zijn roerloze gezicht was niets te zien. Hij schoof zijn voet weer naar voren en daarna terug over het asfalt met een klein haast pompend beweginkje van zijn lichaam, zich opnieuw herschikkend, wat heen en weer wiebelend, iets ingewikkelds, en keek om zich heen alsof hij nog iets wilde zeggen, iets zocht om te zeggen in de ruimte, de omgeving – woorden, ideeën.
Wat wilde de boy? Weglopen deed hij niet. Achter hem op de grindpaden de chique wandelaars, vaag zichtbaar in het nu nachtelijke duister, kijkend naar ons, aandachtig en oplettend. Niet dat ik gezichten kon onderscheiden, maar de hoofdbewegingen, het iets inhouden en een beetje strekken van de gestalten in het voorbijgaan, halfverborgen achter de zware donkere stammen van de acaciabomen en silhouetachtig afgetekend tegen de verre lichten van de huizen aan de overkant van de laan. Een hoge lucht boven ons, een lichte wolkeloze zomeravond.
Wat,’ zei ik. ‘Wat? Wat was er met die bromfiets?’
Mijn bromfiets ging ook zomaar gewoon plotseling kapot.’ Verbazingwekkend genoeg verstond ik hem nu wel ondanks het opzij praten en wegslikken, maar op een vreemde manier: eerst het geluid, iets als het geheel van de zin, de afgerondheid, de logica van het geheel en toen pas de betekenis die neerdaalde. Aha, zo zat het dus, eigen ervaring, eigen belevenissen als mogelijkheid om contact te zoeken, als toegang, als introductie om praatjes te maken. Ik keek op mijn horloge: half elf al, later zelfs. Waarschijnlijk ging de benzinepomp om elf uur al dicht.
Nee nee. Hij is niet kapot. Geen benzine!’ Ik lachte wat en haalde mijn schouders op. ‘Stom. Stom. Niet aan gedacht. Gewoon vergeten. Dat ding rijdt zo voordelig, iets van één op veertig. Stom. Stom.’ Ik vertrok mijn gezicht en maakte bewegingen van mijn gebalde vuisten naar mijn hoofd alsof ik ertegenaan wilde slaan van ergernis. ‘Stom,’ zei ik opnieuw. ‘Stom. Stom. Verdomme.’
Ik keek op. Een klein, voorzichtig lachje plooide het tot dan toe bleke en roerloze gezicht van de boy. En ook in zijn ogen iets vriendelijks en haast kinderlijks van glinsteren en glimmen dat plotseling opdook, tevoorschijn kwam achter het kieskeurige staren en uitdrukkingloze kijken. Het verbaasde en verraste mij een beetje. Blijkbaar was het niet helemaal zinloos dat ik iets tegen hem zei. De woorden die je gebruikt, de gebaren die je gebruikt om het passeren van mensen moeiteloos te maken; je had ze gezien, gaf het aan en je gebruikte een paar woorden, wat zinnen om dat te laten merken, het soepel en zonder stroefheid te laten zijn. Het betekende nooit iets. Maar hier: dat lachje, dat bijna kinderlijke glimmen, heel voorzichtig, maar onmiskenbaar, van iets in zijn ogen, iets van meer, meer. Had ikzelf eerst nors en gehinderd geleken, ontoeschietelijk en afgewend, en weerspiegelde hij mijn houding alleen maar? Was het dat geweest?
Ik lachte weer. ‘Op wind rijdt die machine, die scooter,’ zei ik. ‘Ik vergeet steeds dat ik moet tanken. Het is de zoveelste keer al dat ik zonder benzine sta’ (het was zo). ‘Ik rijd met dat ding regelmatig naar Zwitserland. Of liever: ik reed. Ik heb daar gestudeerd. Twee, drie keer tanken onderweg. Meer niet. Elfhonderd kilometer en dan twee, drie keer tanken...’ Ik schudde verbaasd lachend mijn hoofd, maar ook wat bewonderend over zoveel zuinigheid en kwaliteit.
Ha ha,’ lachte de boy nu ook. ‘Ha ha.’ Hij wiebelde heen en weer en opnieuw die voet, dat been naar voren en weer terug, schrapend over het asfalt (toch poep onder zijn schoen?). Ook dat lachje, dat ‘ha ha’, was heel kunstmatig geweest. Ook daaraan was geknutseld en geprutst net als aan dat lopen, zijn houding – of zijn stem, die leek op de stem van de cabaretier Wim Sonneveld: hooghartig geaffecteerd en quasideftig, maar niet echt deftig, eerder deftig als ironie; dat deftige overdreven en kunstmatig – homo’s onder elkaar, bedacht ik opeens, hadden hun eigen toon, zoals bouwvakkers dat hebben, of corpsballen.
In Amsterdam had ik de groepjes jongeren met gillerige jodelstemmen en snerpend gegiechel tijdenlang voor typische Amsterdammers gehouden; zulke stemmen hadden ze daar: die volkszangers in de cafés, de tenore napolitano Willy Alberti bijvoorbeeld – je struikelde over die typen. Maar nu: homo’s had iemand mij verteld; groepsgeluid, ze imiteerden elkaar, ze herkenden en begrepen elkaar daardoor. Deze boy dus ook, maar toch weer anders. Nu wel deftig en chic, maar moeizaam en zonder ironie.
Een eind, joh, naar Zwitserland,’ zei ik. ‘Een hele tocht.’ Ik keek naar het onmiskenbaar belangstellende gezicht. Een soort koorknaap, dacht ik: dat gladde, bleke gezicht bijna zonder lijnen of trekken, een fietser met veel tegenwind en regen en daardoor helemaal gladgespoeld. Eerst door meneer pastoor op een fiets gezet, gewijwaterd en toen meteen op pad met groepjes medekoorknapen – en maar doorgaan, en maar volhouden; dat kwam ervan. Angelo of zoiets moest hij wel heten. Keurig haar ook, blond, bijna hoogblond haar, achterovergekamd en strak in model met krulletjes bij zijn oren en in zijn nek, terwijl iedereen nu zijn haar wat langer en slordiger had. Maar homo’s hadden dat keurige haar, het was mij eerder opgevallen; kapsels heette zoiets.
Een eind joh, vanaf Zwitserland. Daar doe ik dan wel bijna een etmaal over; zeventien, achttien uur van Rasthaus naar Rasthaus. Vooral ’s winters als het koud is en dat ding,’ ik wees en knikte waarderend naar de scooter, ‘rijdt wel honderd, honderdtien kilometer per uur. Maar als je achter een bus kunt rijden, zo’n touringcar je weet wel – die rijden net iets harder, iets van honderdtwintig – dan word je meegezogen. Dat schiet op. Maar, ha ha, dan moet je wel oppassen.’
Ik keek lachend naar de man, de jongen, de boy, jong nog, twintig misschien, of eenentwintig. Hij hield zijn armen gestrekt voor zijn lichaam, met de ene hand de andere omvattend en ook deze houding was heel sierlijk. Maar hij keek verwachtingsvol, al bijna lachend, meelachend met mij. Het viel wel mee met deze boy.
Het zijn slaapwagens hè,’ zei ik, ‘die touringcars. En dan trekken ze daarbinnen de wc door of zoiets, en dan klets, getverdemme, krijg je de volle laag. Weet ik veel wat het is, geen poep of zo, misschien de afwas. Maar getverdemme. Heb ik een paar keer gehad. Dan moet ik me bij het volgende Rasthaus van top tot teen afspoelen. Tja tja.’
Ik keek lachend naar de boy, die ook lachte, een beetje voorzichtig, een beetje ingehouden. Een lachje, een glimlachje nog haast als van achter iets vandaan, als van achter een verre hoek of zo, maar met instemming, met plezier. En nog iets, in zijn ogen waren de beelden te zien, of liever mede door zijn ogen; de herkenning daarin, de zichtbaarheid ook voor hem, van de nachtelijke autobaan, de scooter, de touringcar en de onverwachte golf van smerige derrie die uit een klein luikje, een haast onzichtbaar pijpje naar buiten spoot. Aardige boy al met al. Ik keek op mijn horloge.
Ik moet ervandoor,’ zei ik. ‘Bijna tien voor elf. Om elf uur gaat die pomp dicht. En die andere tot twaalf uur, maar die is een stuk verder weg.’
Ik draaide de scooter op slot en stapte het trottoir op. Meteen in een hoog tempo op pad. ‘Tot ziens hè,’ wilde ik nog over mijn schouder roepen. Maar tot mijn verbazing, mijn verrassing – en eigenlijk iets hinderlijks, eigenlijk iets ongewensts – de boy bevond zich al naast mij, ook zeer snel lopend.
Je hoeft je niet verplicht te voelen met mij mee te lopen hoor,’ zei ik een beetje nors, een beetje afhoudend. Want wat nu weer, wat wilde de boy. Toch vriendjes worden, mannelijk maar schattig? ‘Nee, prevel, lispel, prevel...’ Van mij afgewend praatte hij naar de hekjes, de tuinen naast ons langs het trottoir.
Sorry,’ zei ik. ‘Ik verstond je niet.’ En opnieuw: ‘Lispel, prevel... kant uit...’, schuin voor zich uit pratend, niet naar mij toe, terwijl hij al ietsjes voor mij uit liep, ook zeer gehaast. Ik gaf de moed op.
Lastig, eigenlijk een beetje hinderlijk; haast te hebben, ergens naartoe te willen, terwijl je eigenlijk alleen dat doel voor ogen had, en dan iemand bij je die maar wat meeliep – en geen vriend, een bekende, die hetzelfde wilde als jij, die daar samen met jou liep met hetzelfde plan, hetzelfde doel, maar zomaar iemand, zo’n boy nog wel. Vreemd, lastig, alsof ik iets van mijn vrijheid, iets van de noodzakelijke ruimte om mij heen, de ruimte om te ademen en te bewegen kwijt was, iets als zelf te willen mikken op de afstand, het doel en de manier waarop ik dat zou aanpakken. Hinderlijk, hinderlijk. Gelukkig sprak hij niet meer, voortgaand over de laan en langs het Koninginnepark met de donkere, sombere herenhuizen dicht tegen het trottoir aan – het park waar ik, toen ik enige tijd zeer arm was, ’s nachts naartoe fietste om daar – verdekt opgesteld achter struikjes en onzichtbaar vanaf de grote weg – met behulp van een touw met daaraan een kromme spijker en een korst brood grote karpers uit de vijver te halen. Karpers die ik klapperend onder de snelbinders van mijn fiets naar mijn kamer vervoerde om ze dan te bakken en te braden.
Schuin voor mij liep de boy, niet eens naast mij, alsof hij nog meer haast had dan ik en geen moment wilde verspillen met praten of iets anders dat maar ophield. Ik kon dat lopen nu goed zien, dat voortglijden en deinen met lange pas, grotere passen dan ik nam, en die schroefachtige beenbewegingen, die voeten – misschien liep hij daarom voor mij uit, om de sierlijkheid van zijn voortgaan, de elegantie van zijn bewegingen te tonen. En sneller lopend dan ik, zodat ik mijn best moest doen hem bij te houden. Want nog vreemder dan hier samen lopen zou het zijn als hij zich langzaam van mij verwijderde, eerst meters, dan tientallen meters en daarna huizenver voor mij uit, terwijl wij toch dezelfde kant op gingen; samen, hoewel niet door mij uitgenodigd, bij mijn scooter vertrokken.
Hij keek niet om, hij lette niet op mij en geen woord. Misschien was het de bedoeling van de boy wel: gewoon dezelfde kant op onafhankelijk van mij. ‘Kant uit... lispel, lispel,’ had hij gezegd. Misschien was het per ongeluk dat hij zo snel liep. Onbehaaglijk zoiets, hinderlijk. Misschien moest ik even wachten en stoppen; maar haast had ik – de benzinepomp! Of hem gewoon door laten lopen, honderden meters voor mij uit, en dan weg.
Voor ons, na een bocht in de weg voorbij de school voor typende meisjes, was de brede helder verlichte winkelstraat haaks op het park, en halverwege die straat bij een wegsplitsing de benzinepomp.
Nabij de hoek van de laan hield ik wat in en de boy verwijderde zich en toen ik de hoek omsloeg was hij al tientallen meters voor mij uit, snel voortschrijdend zonder om te kijken of in te houden. Merkwaardig, heel merkwaardig.
Halverwege de winkelstraat al een kleine honderd meter voor mij uit stak de boy plotseling over naar de gezochte benzinepomp – een helder verlicht hokje tussen dikke, geknotte kastanjebomen met daarvoor drie pompen bij een inham in het trottoir. Dus toch. Ergernis en een beetje verbazing. Waarom, als hij toch van plan was met mij mee te gaan naar die benzinepomp, waarom dan niet gewoon naast mij blijven lopen, zijn tempo aangepast aan het mijne? Raar. Vreemd.
Daar stond hij in het heldere witte licht uit het hokje nadrukkelijk wachtend op mij, kijkend hoe ik naderde, ik zou bijna zeggen trappelend, al was dat niet zo, maar wel weer dat schrapen over de trottoirtegels, buigend en elegant in steeds andere houdingen – en met iets tevredens en glanzends in zijn gezicht zag ik nu terwijl ik naderde, alsof hij wilde zeggen: kijk mij eens braaf alvast vooruitgelopen zijn. Een zonderling, die jongen. Raar. Een beetje ergerniswekkend. En die houdingen en dat gebuig, en geschraap met zijn schoen en dat onverstaanbare prevelen en lispelen...
In het heldere licht van het hokje kon ik zijn kleren nu ook goed zien. Een roze blouse met ruches en daaroverheen een donkerbruin corduroy jasje, jasje zeg ik met nadruk, bijna te nauw, strak aansluitend, bijna als getailleerd en alle drie de knopen dicht.
Ook zoiets ergerde me plotseling: dat vertoon, die kleren. Ik die altijd wat oude, slordige dingen aanhad: een versleten spijkerbroek, een zwarte, dunne coltrui, zelfs met dit weer, en een lichtgewicht, blauw zomerjasje voor mijn sleutels, mijn rijbewijs en scooterpapieren. Nee, bediende in een herenmodezaak dacht ik opeens, tussen die kleertjes, die pantalons, die colberts, blouses en kostuums, daar deftig en bescheiden lispelen tegen de klanten – en ook ballen knijpen natuurlijk.
Ik stak eveneens de straat over, een beetje hijgend en over mijn tempo gejaagd, of liever door hem, door die boy niet in mijn eigen tempo gekomen, en voelde hoe mijn gezicht verstrakte terwijl ik overstak, niet meer lacherig was en een beetje geamuseerd door deze situatie, maar nors werd, afwerend. Die boy, daar moest ik vanaf. Ik keek niet meer naar hem.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum