Leesfragment: De zeven broers

11 november 2017 , door Aleksis Kivi
|

14 november verschijnt van Aleksis Kivi De zeven broers. Een vertelling (Seitsemän veljestä, vertaald en toegelicht door Adriaan van der Hoeven, met een voorwoord van Kester Freriks). Wij publiceren voor!

In de ongerepte wildernis van het Finland van de negentiende eeuw leven zeven broers. Ze bevechten hun vrijheid op elkaar, op de natuur en op de maatschappij. Hun grote rechtvaardigheidsgevoel en primaire manier van reageren brengt hen meer dan eens in problemen, en de kracht van hun vuisten lost lang niet alles op.
In een mix van rauwheid en romantiek, gevoeligheid en geweld toont deze klassieke en originele roman hun ontwikkeling tot volwassen mannen.
De werkelijkheid is weerbarstig, de natuur is onvoorspelbaar, en hun eigen zwakheid is moeilijker te hanteren dan de broers denken. Behalve de harde lessen van het leven zijn het de mythische en sterke verhalen die hun de sleutel tot volwassenheid bieden.

De zeven broers is een grootse, sprankelende en poëtische roman die tegelijk een metafoor is voor de verzelfstandiging van Finland, dat zich honderd jaar geleden, op 6 december 1917, losmaakte van Rusland.

 

Hoofdstuk een

De boerderij van Jukola ligt op de noordelijke helling van een heuvel, dicht bij het dorp Toukola in het zuiden van de provincie Häme. De grond eromheen is bezaaid met stenen, maar wat lager beginnen de akkers waarop vroeger, toen de boerderij nog niet in verval was geraakt, het volle graan golfde. Weer lager ligt een klaverweide waar een beekje doorheen slingert – goed hooiland, totdat het vee van het dorp er mocht grazen. Verder horen er uitgestrekte bossen, moerassen en ongerepte stukken natuur bij de boerderij die de eerste bewoner door verstandig te handelen al vóór de grote verkaveling in bezit had gekregen. Omdat de boer van Jukola toen het belang van zijn nakomelingen zwaarder had laten wegen dan dat van hemzelf, had hij stukken bos die in vlammen waren opgegaan aanvaard, waardoor hij zeven keer zoveel grond had gekregen als zijn buren. Maar alle sporen van de bosbrand waren al verdwenen en het bos was weer even dicht als vroeger. – Hier wonen de zeven broers over wier lotgevallen ik nu ga vertellen.
De broers heten, van oud naar jong: Juhani, Tuomas, Aapo, Simeoni, Timo, Lauri en Eero. Tuomas en Aapo zijn een tweeling en hetzelfde geldt voor Timo en Lauri. Juhani, de oudste, is vijfentwintig, terwijl Eero, de jongste, nog maar net achttien is. Het zijn stevige, breedgeschouderde jongens van gemiddelde lengte, behalve Eero die nog tamelijk klein is. De langste is Aapo, al heeft hij zeker niet de breedste schouders. Die eer valt Tuomas toe, die juist bekendstaat om zijn forse schouderpartij. Allemaal hebben ze een gebruinde huid en borstelig, hennepkleurig haar, dat vooral bij Juhani opvallend stug is.
Hun vader, een verwoed jager, was in de kracht van zijn leven tijdens een gevecht met een woedende beer om het leven gekomen. Man en beer werden allebei dood aangetroffen; ze lagen languit naast elkaar op de met bloed doordrenkte grond. De man was erg toegetakeld, maar het was goed te zien dat het roofdier steekwonden in zijn keel en flank had en door een kogel in zijn borst was getroffen. Zo was die forse kerel die meer dan vijftig beren had geveld dus aan zijn eind gekomen. Door zijn passie voor de jacht had hij de boerderij echter verwaarloosd, die zonder de sturende hand van een meester langzamerhand in verval was geraakt. Zijn zoons deugden al evenmin voor het ploegen en zaaien, want zij hadden net zo’n hartstocht voor de jacht als hun vader. Ze zetten strikken, klemmen, netten en vallen en zaaiden dood en verderf onder de vogels en de hazen. Zo brachten ze hun jeugd door, totdat ze vuurwapens leerden hanteren en zich ook aan de grote dieren in het wild durfden te wagen.
Door ze met harde hand terecht te wijzen probeerde hun moeder hen wel aan het werk te krijgen, maar ze verzetten zich halsstarrig tegen al haar pogingen. Ze was overigens een flin - ke vrouw. Ze stond bekend als eerlijk en rechtdoorzee, al was ze misschien een tikje star. Haar broer, de oom van de jongens, was ook een flinke kerel. Hij had in zijn jeugd als matroos ver - re zeeën bevaren en vele volken en steden gezien, maar hij had zijn gezichtsvermogen verloren, was stekeblind geworden en sleet nu zijn duistere dagen op de boerderij van Jukola. Hij vertelde zijn neefjes allerlei wonderbaarlijke verhalen over hun eigen land en over verre streken, maar onderhield ze ook met wonderen en voorvallen uit de Bijbel. Ondertussen sneed hij op de tast pollepels, eetlepels, stelen voor bijlen, stampers en andere nuttige voorwerpen voor in huis. De jongens luisterden vol aandacht naar zijn verhalen en sloegen die op in hun geheugen. Maar even zo vrolijk vergaten ze wat hun moeder hun opdroeg en verbood. De broertjes waren hardleers, ondanks de vele uitbranders die ze kregen. Als ze de bui weer eens zagen hangen, gingen ze er tot ergernis van hun bezorgde moeder en anderen vaak vandoor, waardoor ze zich alleen maar verder in de nesten werkten.
Dit gebeurde er bijvoorbeeld eens in hun jeugd: de broers wisten dat er onder een schuurtje bij hun boerderij het nest van een kip van een oude vrouw lag. Die vrouw werd ook wel ‘dennenmoer’ genoemd, omdat haar hutje vlak bij Jukola in het dennenbos lag. Op een keer hadden de broers zin in een gekookt eitje. Ze besloten het nest leeg te halen en hun buit in het bos te verorberen. Zo gezegd zo gedaan. Ze pikten de eieren en gingen eendrachtig het bos in. Ze waren met z’n zessen, want Eero hing toen nog aan moeders rokken. Toen ze in het donkere sparrenbos bij een kabbelend beekje kwamen, stookten ze een vuurtje op de oever, wikkelden de eieren in lappen, maakten die nat en legden ze in de sissende as. Toen de lekkernij ten slotte klaar was, aten de broers hun maaltje met smaak op en lie - pen tevreden terug naar huis. Maar bijna thuis wachtte hun een wel zeer warm onthaal; hun daad was al aan het licht gekomen. Dennenmoer liep te razen en te tieren en hun moeder kwam ze met een verbeten trek om de mond en een zwiepende zweep in de hand tegemoet. De jongens wachtten de storm niet af, maar maakten rechtsomkeert en vluchtten het bos weer in, hoe hard hun moeder ook riep.
Er ging een dag voorbij, en nog een, maar van de voortvluchtigen geen spoor. Dat maakte hun moeder erg ongerust en het duurde niet lang of haar woede sloeg om in bezorgdheid en tranen van medelijden. Ze ging haar kinderen zoeken, liep kriskras door het bos, maar vond ze niet. Het zag er niet best uit en ten slotte moest ze de officiële instanties er wel bij halen. De zaak werd overgedragen aan de jachtopziener, die onverwijld alle inwoners van Toukola en omgeving bijeenriep. De hele goegemeente, jong en oud, vrouwen en mannen, ging daarop onder leiding van de jachtopziener op pad om in lange rijen het bos uit te kammen. De eerste dag zochten ze de nabije omgeving af, maar zonder het gewenste resultaat; de volgende dag trokken ze verder het bos in en toen ze boven op een hoge heuvel waren aangekomen, zagen ze in de verte bij het moeras blauwe rook omhoogkringelen. Ze stelden zo nauwkeurig mogelijk vast waar de rook vandaan kwam en gingen vervolgens die kant op. Eenmaal dichterbij hoorden ze een stem die zong:

‘Ook vroeger woonden hier
mensen achter het moeras,
wilgen brandden ze tot as
en slootwater was hun bier.’

Toen de boerin van Jukola dat lied hoorde, sprong ze een gat in de lucht, want ze herkende de stem van haar zoon Juhani. Keer op keer weergalmden er harde slagen als van een voorhamer door het bos en uit dat alles maakten ze op dat ze nu vlak bij het kamp van de voortvluchtigen waren. Daarop gaf de jachtopziener het bevel de jongens te omsingelen en ze zo stil mogelijk te naderen, maar ook enige afstand te bewaren.
Zo geschiedde. En toen ze de jongens van alle kanten hadden ingesloten, en nog maar zo’n vijftig pas van ze verwijderd waren, hielden ze stil. Wat ze zagen was een kleine hut van dennentakken aan de voet van een rotsblok waar Juhani voor de ingang op een bed van mos lag te zingen, terwijl hij naar de wolken keek. Even verderop flakkerde een vrolijk vuurtje waarboven Simeoni een korhoen aan het roosteren was die hij in een strik gevangen had. Aapo en Timo waren met zwartgemaakte gezichten – want ze hadden net rovertje gespeeld – rapen in de hete as aan het poffen. Bij een kleine modderpoel was Lauri zwijgend bezig hanen, stieren en imposante veulens van klei te maken; hij had er al een hele rij te drogen gezet op een met mos begroeide boomstam. De slagen van de voorhamer kwamen van Tuomas: hij spuugde telkens een schuimende klodder speeksel op een steen, legde er wat gloeiende as op en liet daar uit alle macht een andere steen op neerkomen. De knallen waren tot in de wijde omtrek te horen – het leken soms wel geweerschoten – en de zwartige rook kringelde tussen de stenen omhoog de lucht in.
Juhani: Ook vroeger woonden hier mensen achter het moeras... Maar de duivel weet ons hier echt wel te vinden. Geen twijfel aan, stelletje uilskuikens.
Aapo: Dat zei ik toch meteen al toen we de benen namen. Sukkels die we zijn! Struikrovers en zigeuners, laten die maar onder de blote hemel rondzwerven.
Timo: Het is toch nog altijd Gods hemel.
Aapo: Hier met wolven en beren leven.
Tuomas: En met God.
Juhani: Zo is het, Tuomas! Met God en zijn engelen. Ach, konden we maar kijken met de ogen van een zalige ziel in een rein lichaam, dan zouden we duidelijk zien dat we omringd zijn door een hele schare gevleugelde beschermengelen en dat God in hoogsteigen persoon als een grijsaard en een liefhebbende vader bij ons zit.
Simeoni: Maar wat zal moeder wel niet denken, die arme ziel.
Tuomas: Als ze ons te pakken kreeg, zou ze ons het liefst over de knie leggen.
Juhani: Tjongejonge, wat zouden we ervan langs krijgen!
Tuomas: En niet zo’n klein beetje ook!
Juhani: Dat het ons heugen zou! Maar dat hoef ik jullie niet te vertellen.
Aapo: Er is geen ontkomen aan.
Simeoni: Geen twijfel aan. Daarom kunnen we beter nu maar meteen onze straf ondergaan, dan hebben we die ellende maar weer gehad.
Juhani: Als je maar weet dat ik me niet vrijwillig naar de slachtbank laat voeren, broertje.
Aapo: Ach jongen, bazel niet zo. Het is al bijna winter en wij zijn niet met een vacht geboren.
Simeoni: Dus op naar huis dan maar! Om op onze donder te krijgen – en terecht, gelijk heeft ze.
Juhani: Wacht even, broers, we stellen die klappen nog een paar dagen uit. Wie weet wat voor redding Onze-Lieve-Heer nog voor ons in gedachten heeft, de komende twee, drie dagen. Ja, laten we hier nog maar even blijven: overdag bij het houtvuur en ’s nachts in onze hut van dennentakken, zij aan zij als knorrende biggetjes in het stro. – Maar wat zeg jij ervan, Lauri’tje, daar bij je kleikuil. Nou? Laten we ons braaf afrossen?

[...]

 

Copyright vertaling en toelichting © 2017 Adriaan van der Hoeven / Athenaeum—Polak & Van Gennep
Copyright voorwoord © 2017 Kester Freriks

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum