Leesfragment: Geen jalapeños

15 april 2017 , door Thomas Beijer
|

Op 18 april verschijnt Geen jalapeños, het debuut van Thomas Beijer. Lees bij ons alvast een fragment!

Drie jonge kunstenaars moeten tegen hun dertigste hun ambities bijstellen. Hoe ga je om met het besef dat je niet bent geworden wat je altijd dacht te worden? De een ziet de realiteit nuchter onder ogen en lijkt haar te nemen zoals ze is. Lijkt. De ander doet zijn ogen dicht en zijn vingers in zijn oren. En de derde haalt zijn schouders op en wacht tot alles vanzelf op zijn plek staat.

Maar als je wacht, gaat je leven voorbij. Je steevast verschuilen achter ironie en absurdisme is geen optie. En steevast alles relativeren is ook geen optie, want dan blijft er niets van je over. Nee. Er moet een andere manier zijn.


Over de vergankelijkheid van ambities is in de Nederlandse literatuur beslist wat te vinden. Vriendschappen tussen ouder wordende jongeren komen in onze letteren ook geregeld voor. Maar de combinatie van die twee thema’s is zelden pregnanter en tegelijk geestiger verwoord dan in Geen jalapeños, het literaire debuut van Thomas Beijer. Geen jalapeños is een wrange, maar ook humoristische roman over vluchtgedrag, vriendschap, oprechtheid en kunst. 

 

5

Ik slaap, lang, twee of drie uur, en dan word ik door een droom, nee, een nachtmerrie gegrepen. Ik voel dat ik in bed lig en slaap... ik voel het en ik weet het... en ik voel ook dat er iemand naderbij komt, naar me kijkt, me begint aan te raken, op mijn bed komt, op mijn borst knielt, mijn nek tussen zijn handen neemt en knijpt... met al zijn kracht knijpt, om me te wurgen. En ik, ik strijd, geketend door die verschrikkelijke machteloosheid die ons in onze dromen verlamt; ik wil schreeuwen - ik kan het niet; ik wil me bewegen - ik kan het niet; ik probeer me met de meest hevige inspanningen en buiten adem om te draaien en dit wezen dat mij verplettert en verstikt van me af te smijten
- ik kan het niet! - Guy de Maupassant, een fragment uit Le Horla (1887).
Mexico: Subirso el muerto - een dode die op je komt liggen.
Turkije: Karabasan - een djinn die 's nachts de kamer van zijn slachtoffer in komt en hem begint te wurgen. Hij draagt een hoed met een brede rand. Als het zijn slachtoffer lukt om de hoed af te pakken, is de jinn overwonnen en wordt hij zijn slaaf. Alleen het lukt nooit, want het slachtoffer kan zich niet bewegen en het is vrij moeilijk om een hoed af te pakken als je je niet kunt bewegen.
Ethiopie: Dukak - een kwade geest als personificatie van de depressie die volgt op het stoppen met kauwen van qat. De geest is om de een of andere reden zwaar beledigd door die stoppoging en hij straft zijn slachtoffer door hem in een fles te doen en daarmee te schudden, of hij dwingt hem een zak grind op te eten.
Mongolië: Khar darakh - 'worden neergedrukt door het zwart'.
Arabië: Ja-thoom - 'dat wat zwaar op iemand weegt'.

En of hij nu wel of niet bestaat - hij was er. Maar hij droeg geen hoed en hij stopte me niet in een fles en liet me geen grind eten, hij was onzichtbaar en zwart en dof en zwaar, en toen het stikken eindelijk ophield en hij eindelijk weg was, was ik ook weg. De nacht was kalm. Er was niks merkwaardigs aan. Het was niet noemenswaardig koud, er stond niet veel wind, de maan was niet vol maar gewoon ergens op de helft, er hing geen zwaar wolkendek en er was geen mist. Ik stapte in de auto en reed naar het strand. De hele weg, ongeveer een halfuur rijden, kwam ik geen levend wezen tegen. Ik zette de auto op het parkeerterrein naast viskraam De Zeemeermin, die er vreemd uitzag met gesloten luiken in het maanlicht, stapte uit en gooide het portier dicht. De klap van het portier was het enige geluid dat er was, voor een moment doorbrak het de stilte - toen was het weer stil.
Ik liep over de duinen naar beneden, het strand op. Geen levend wezen te zien. Geen strandlopers, geen snippen, geen scholeksters. Geen geluid van meeuwen, ook niet in de verte. Ik liep naar de branding en volgde de kustlijn. De zee was kalm. De golven braken zacht op de bodem, spoelden kalm aan op het zand, gleden kalm weer terug de zee in. Ik bleef staan om uit te kijken naar de vuurtoren die in de verte op de pier stond, maar hij was niet te zien.
Ik liep verder. Het strand was volkomen leeg. Er was geen spoor van aangespoeld wier, er was geen wrakhout, er waren geen scheermessen, geen krabben, geen skeletschelpen van sepia's, geen hartschelpen en geen venusschelpen. Er was niks. Alleen eindeloos glad zand.En toen - was er toch iets. Er was één schelp, ik kon hem zien liggen, kilometers verder, het enige voorwerp op kilometers leeg strand, in het licht van de halvemaan, en op exact hetzelfde moment dat ik hem zag, lag hij vlak voor mijn voeten. Ik raapte hem op. Het was een wenteltrap - een langwerpig blauwgrijs slakkenhuis met tien of twaalf windingen, in een spiraal rondom, inderdaad zoals de treden van een wenteltrap. Ik stak hem in mijn linkerbinnenzak en ging verder, naar de pier waar de vuurtoren zou moeten staan. Ik probeerde aan niets te denken. Dat lukte niet. Ik probeerde 'Herbsttag' van Rilke in mijn hoofd op te zeggen, maar na twee regels wist ik het al niet meer. Ik haalde de wenteltrap uit mijn binnenzak en wilde hem zo ver mogelijk de zee in smijten, maar ik beheerste me. Stak hem terug. Toen zag ik de vuurtoren op de pier, ik had hem eerst niet kunnen zien omdat het licht gedoofd was.
Ik liep de pier op. De pier was van grote zwarte stenen en aan weerszijden, tot waar de zee reikte met vloed, was hij begroeid met zeewier, donkerblauw in het nachtlicht. Halverwege stond een klein voertuig. Het was niet meer dan een glazen bol en er paste precies een mens in. In het midden was een stoel, een bedieningspaneel en een stuurwiel, maar een aandrijving, propellers, schroeven, vleugels of vinnen zag ik nergens. Ik ging de bol in. Onder me zag ik de zwarte stenen, boven me de nachthemel, voor me de pier met aan het eind de gedoofde vuurtoren en daarachter de zee. En achter me lagen het strand, de duinen, de rest van de wereld. In het bedieningspaneel zat een opening, het had precies de langwerpige vorm van de wenteltrap in mijn binnenzak. Ik haalde hem eruit en liet hem in de opening vallen. Er klonk een zachte klik. En toen schoot de glazen bol, alsof hij werd gelanceerd door een onzichtbare springveer, schuin naar voren, de lucht in, de vuurtoren over, de zee over, ik werd naar achteren in de stoel gedrukt, ik werd misselijk, ik kreeg geen adem, ik probeerde aan het stuurwiel te draaien maar het zat vast, ik had geen enkele invloed op wat er gebeurde, de bol bleef stijgen, onder me zag ik de zee, ik schoot over een strook kustlijn waar talloze kleine lichten brandden, dat moest de oostkust van Schotland zijn, toen kwam weer de zee, en toen vloog ik over een groep kleine eilanden die ik aan hun kruisvorm herkende als de Faeröer. Toen stokte de bol. Ik kwam tot stilstand - bleef hangen - en viel toen loodrecht naar beneden, de zee in, ergens tussen de Faeröer Eilanden en IJsland, midden in de noordelijke Atlantische Oceaan, en zonk.

In het begin was er alleen maar zwart. Het stuurwiel zat vast. Ik kon niks doen. Ik probeerde ook niet om iets te doen. Toen lichtte er een knopje op het bedieningspaneel op. Ik drukte erop - de bol begon te gloeien, het begon een blauw licht uit te stralen, steeds helderder, en ten slotte had ik aan alle kanten ongeveer twintig meter zicht, om de glazen bol waarin ik zat was een tweede bol van licht, en om de bol van licht was een diep zwart dat geen einde had. Ik weet niet of ze werden aangetrokken door het licht of dat ze er altijd al waren, zonder dat ik dat wist, omdat ik ze nooit had kunnen zien, maar nu zag ik ze duidelijk: om me heen zwommen talloze wezens, zilveren met sluierstaarten, helrode met stekels, vreedzame, bloeddorstige, grote solitaire, en kleine die zich in scholen als wuivend helmgras voortbewogen, allemaal wezens die ik nog nooit had gezien en die in niets leken op de wezens die we kennen. Hoe dieper ik zonk, hoe vreemder ze werden. Er waren lichtgevende, doorschijnende, er waren er die van glas leken te zijn en bij welke je de harten kon zien kloppen, en er waren gruwelijke, met zwarte gebroken ogen die me aangaapten. Het leven nam geleidelijk af naarmate ik dieper zonk. De wezens die er overbleven werden steeds kleiner en ze werden steeds primitiever, ze veranderden in bleke, geleiachtige schepsels, blind, zonder vinnen, zon der kleuren, zonder mond, vormeloos, zonder zintuigen. Langzaamaan verdwenen zij ook uit het licht. Het zwart werd leger. Alleen nog wat traag zwevende, zwak fluorescerende micro-organismen - - toen - - niets meer. Ik bleef zinken. Er kwam geen einde. Misschien is er geen einde, dacht ik. Het stuurwiel zat vast. Ik kon niks doen. Ik probeerde ook niet om iets te doen.

Ik weet niet of het van onder kwam of van boven, want het was overal, het was zo immens dat ik niet kon zien hoe het eruitzag, zoals je de wereld niet kunt overzien als je je er zelf op bevindt, het moest zo groot zijn als de wereld zelf, of groter nog, en toen het zich opende doofde het licht van de buitenste bol en het zwart werd nog zwarter dan het al was en ik sloot mijn ogen, en toen was er geen zwart meer, en ook niks anders.

 

© 2017 Thomas Beijer

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum