Leesfragment: Genoeg nu over mij. Confessies van een ervaren schamer

10 februari 2017 , door Marja Pruis
|

Op donderdag 16 februari (17.00 uur) vindt bij Athenaeum Boekhandel op het Spui de presentatie van Marja Pruis' essaybundel Genoeg nu over mij plaats. Wij publiceren voor.

In een wereld die zich iedere dag wéér schreeuwender aandient, kun je je afvragen hoe een mens zich ooit kan verzoenen met het feit dat hij bestaat, en dat hij daar het beste van moet maken. Tenminste, dat vraagt Marja Pruis zich af. Kijkend naar zichzelf en anderen verkent zij de vage grenzen tussen zelfhaat en ijdelheid, schoonheid en verdriet, verlegenheid en narcisme, liefde en medelijden. Wie zie je als je in de spiegel kijkt? Wat is het gastvrouwsyndroom en hoe kom je ervan af? Waarom gaat de mensheid niet aan schaamte ten onder? Wanneer is het gerechtvaardigd om 'ik' te schrijven? Waarom zijn vrouwen grappiger dan mannen? Genoeg nu over mij is de weerslag van lezend denken, en van denkend naar de wereld kijken.

N.B. Op Athenaeum.nl publiceerden we voor uit haar voor de ECI Literatuurprijs genomineerde roman Zachte riten en haar met de Jan Hanlo Essayprijs bekroonde bundel Kus me, straf me. Pruis schreef ook over Athenaeum in onze jubileumreeks.

 

Wat zit je nou te lachen?

Er is een kat aan het verdrinken in de gracht. Mijn collega en ik staan er met onze neus bovenop, de avond moet nog beginnen. Hoe diep zo’n gracht is, en hoe onmogelijk om zonder hulpmiddelen aan de wallenkant te komen, blijkt pas als je zo’n beest daar in die diepte ziet spartelen. Inmiddels hebben heel wat mensen zich verzameld om deze doodsstrijd aan te zien.
‘Het is een huiskat!’ roept iemand, om het allemaal nog erger te maken.
Ik moet denken aan mijn zus, die haar hond achterna is gesprongen. Het is een heel erg verhaal, maar ik moet altijd lachen als ik eraan denk.
‘Waarom lach je?’ vraagt mijn collega. Ik hoor de verontwaardiging in zijn stem.
Ondertussen heeft iemand een bezem te voorschijn gehaald, en houdt die rechtstandig hengelend naar beneden, met het brede stuk vooruit.
‘Ik moet denken aan mijn zus,’ zeg ik. ‘En haar hond.’ ‘O nee,’ zegt hij. ‘Niet dat verhaal. Het is te erg.’
Ik weet dat mijn ogen twinkelen terwijl ik naar het spartelende lijfje kijk dat met moeite de kop boven het water houdt. Opeens gebeurt het wonder. De kat slaat één poot om de borstel, dan de andere. Héél langzaam laat hij zich uit het water trekken, het is een ongelooflijk gezicht. Dat een kat in uitgestrekte vorm zo lang kan worden, er lijkt geen einde aan te komen. Dit is dus hoe een verzopen kat eruitziet, denk ik. Maar ook is het griezelig menselijk, zoals het beest zich vastklampt aan de bezem, telkens hoger in het luchtledige zweeft. Ik weet niet of ik moet huilen of lachen, maar neig toch nog steeds heel erg naar het laatste. Met alle macht probeer ik me te beheersen. Het gebeurt me de laatste tijd te vaak dat mensen aan me vragen waarom ik lach. Altijd met een ondertoon van ‘wat zit je nou te lachen’. Bijvoorbeeld toen de directeur van het Letterkundig Museum me intens aan het uitleggen was waarom hij Heleen van Royen, wier selfies hij besloot tentoon te stellen, zo’n moedige en uitzonderlijke vrouw vond.
‘Waarom lach je nou?’ vroeg hij opeens. Ik meende woede te horen, maar die hoor ik altijd best gauw.
Als ik de grap probeer uit te leggen, is die al vervlogen. Meestal weet ik ook pas dat ik lach als iemand anders me erop wijst. Het is in ieder geval niet dat ik Heleen van Royen niet moedig en uitzonderlijk zou vinden, zij het op een harakirimanier. Het had meer te maken met de omstandigheid waarmee hij zichzelf aan het verklaren was. Maar leg dat maar ’s uit. In plaats daarvan haal ik onmiddellijk de lach van mijn gezicht.
Of vorige week nog, toen Jan Siebelink me prompt antwoordde in reactie op mijn vraag of hij anderen wel eens leed had berokkend – ik was hem aan het interviewen, dan mag je de gekste vragen stellen – dat hij bij vrouwen wel eens meer verwachtingen had gewekt dan hij kon waarmaken.
‘Wat zit je te lachen,’ zei hij vervolgens.
‘Ik weet niet,’ sprak ik betrapt. ‘Ik zie het gewoon voor me.’
Vrouwen zijn vreselijk, vertel mij wat.
Ik zie die film al voor me, zou mijn moeder zeggen. Om wie ik overigens laatst ook moest lachen, toen ik haar opzocht en ze de deur opende van haar kamer. ‘Hoe is het, mam?’ vroeg ik.
‘Ach.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Er is niet zoveel te doen hier.’
‘Nee?’ Als ik niet lach, maak ik conversatie.
‘Nee,’ zei ze, en keek me vol berusting aan. ‘Het is een aflopende zaak hier.’
Op weg naar huis moest ik er nóg om lachen. Inmiddels is de kat bijna helemaal naar boven getakeld als hij plotseling de bezem loslaat en terug in de diepte valt. Iedereen schreeuwt, de kat het hardst.
Mijn collega stoot me aan: ‘Jezus Mar.’
‘Sorry,’ hik ik.
Andermaal turen we naar het zwarte water waar het beestje in steeds kleinere kringetjes ronddraait, het koppie nu meer onder dan boven. Naast me heeft zich een junk geposteerd.
‘En nu geeft hij het op,’ lispelt hij.
Nu is het mijn beurt iemand op zijn bek te willen rammen. Ja jíj geeft het op. Jij hebt het zo te zien dertig jaar geleden al opgegeven. Ik wil hem de gracht in sodemieteren, en een flinke tik met die bezem na geven. Al die emoties op zo’n dag.
Een rondvaartboot komt langszij, helt naar één kant als de passagiers overboord hangen om niets te missen van het drama. Weer is die bezem naar beneden gestoken als de reddende hand, en weer heeft de kat zich vastgeklauwd. In een gewijde stilte vindt het grote hijsen plaats. Hoger en hoger gaat-ie, het lijf inmiddels op bijna bezemlengte. Wat er al niet kan gebeuren in seconden, nog een klein stukje, nog een héél klein stukje, ik denk dat er gebeden wordt, hou vol. Als het druipende geval is binnengehaald, klatert het applaus op. De kat zet het op een schreeuwen. Als ik bij de Munt ben, kan ik hem nog horen. Ik hoor hem nog steeds.

 

Je was de liefde van mijn leven

Soms zit ik zo vast in mijn eigen verhaal. En dan bedoel ik niet een verhaal dat ik aan het schrijven ben, maar gewoon, het verhaal wie ik ben, wat ik doe, hoe het met me gaat. Zo’n verhaal, ik zou het een keer moeten noteren om het echt zeker te weten, duurt misschien een week of twee. Drukte, natuurlijk, vast ingrediënt. Slapeloosheid, soms. Angst, niet bang zijn. Geld, altijd, het gebrek eraan dan. Oorbellen die ik ergens heb gezien (in de Staalstraat, naast mijn kapper). Onhandigheid: blauwe plekken op mijn linkerbovenbeen. Een droom die net te lang in mijn hoofd blijft zitten, iets met modder en beesten. Een plekje in mijn nek, het kriebelt. Troep op mijn kamer, mottengaatjes in mijn mooiste trui. Een uitspraak die blijft hangen (‘Je vermorst je tijd’). Een woord dat opeens opduikt in mijn hoofd en niet meer weggaat: vrijblijvend.
Er is ook altijd een anekdote die het verhaal van het moment kleurt. Nu was ik in een bus gestapt en vergeten waar ik moest uitstappen. Ik heb een hekel aan die verhaaltjes van vrouwen die niet weten waar ze zijn, maar ik ben bang dat ik zo’n vrouw ben. Ik moest heel veel lezen, dit als excuus, noteerde continu in de kantlijn ‘vrijblijvend’, probeerde niet in m’n nek te krabben, en staarde naar het woord ‘hondenmelk’, zo idioot en tegelijkertijd zo betekenisvol.
Naarmate de rit vorderde werd ik ongerust. Ook omdat ik in m’n eentje in de bus zat en er dus geen reden was om eens een keertje halt te houden, opdat ik me kon oriënteren waar ik was. Ik had uitgerekend dat ik ongeveer een uur onderweg zou zijn. Ongeveer, eerste fout. Tweede fout: ik had al gezegd tegen de buschauffeur waar ik moest zijn. Die had toen half verstaanbaar gebromd dat dat dorp slechts één halte had. Met andere woorden: niet te missen. Met andere woorden: val me niet meer lastig.
Na zeker een uur – en ik herkende niks buiten voor zover ik me de tijd gunde om naar buiten te kijken, ik zou straks iets moeten zeggen over wat ik had gelezen en ik kon niet een uur vullen door alleen maar het woord ‘vrijblijvend’ te herhalen, waarom was ik niet eerder begonnen met dit te lezen, waarom moest het op dit uur in de bus aankomen, waarom deed ik dit ook nog eens geheel voor noppes, een heel ouderwets gevoel van verlamming dreigde over me te komen, het soort verlamming dat ik die nacht had ervaren toen ik tot mijn nek in de modder zat, en er daar ergens beneden beesten zich bewogen – bromde de buschauffeur iets naar achteren.
Wat?
Wat was het nummer waar je moest zijn?
Eh... 245.
En ik dacht: was het dat? Of was het 145?
En de bus, hij kachelde voort.
Er begon een onheilspellende stilte te hangen tussen mij en de chauffeur. Buiten regen de huizen en de velden zich aaneen in één lang onkenbaar lint. Ik was er nota bene al drie keer eerder geweest, in het huis waar ik moest zijn. Er was een oprijlaan, een hond, er waren populieren. Maar die populieren waren aan de achterkant, die zag ik altijd vanuit de trein. En het waren steeds andere seizoenen geweest, nu was alles grijs. Ik besloot de stilte te doorbreken, en drukte op de stopknop. En wist dat ik handelde met de wanhopige logica van een vrouw.
De buschauffeur kende geen genade. Binnen een nanoseconde stond ik in niemandsland. Er was een rivier, er waren velden, er was uitzicht. Te veel uitzicht. Geen paniek, dit is Nederland.
Het telefoonnummer dat ik had bleek niet meer in gebruik. Ik was zelf geschokt dat ik huilen overwoog (‘Hoezo geschokt?’ zegt mijn redacteur op dit punt in het verhaal, ‘Je jankt altijd.’). Net op tijd verscheen een stipje aan de horizon dat allengs groter werd. Het bleek Tom Hanks te zijn, in zijn bestelbusje met pakketjes, nadat hij ik weet niet hoe lang op zo’n eiland heeft gezeten.
‘You were the love of my life.’
Ik kan Cast Away dertig keer zien en nog steeds volschieten als blijkt dat zijn liefje niet op hem heeft gewacht. Die hem dan alsnog achterna rent in de regen, om hem haar liefde te verklaren. Het maakt dat ik nu zonder aarzeling het busje van een totale vreemde in klim, de pakketjes van de passagiersplaats duw. En de sinistere uitspraak ‘Wacht nog maar even met je dankbaarheid’ interpreteer als ultieme serviceverlening.
En terecht natuurlijk.
Eenmaal te bestemder plaatse, helemaal voor de deur afgeleverd – verwendheid, uw naam is vrouw – kan ik mijn emoties niet echt kwijt. Ik ben net gestorven en weer opgestaan. Maar het is laat, vort, iedereen heeft zo z’n filesores, z’n tomtom-ellende, z’n oude moeder. En ik denk terug aan wat ik net in de bus las.
‘Schillen moeten we: razendsnel
uit de partjes kruipen
voor een nieuwe schil ons vangt.’
Het lijkt een nieuw verhaal aan te kondigen.

 

Copyright © Marja Pruis 2017

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum