Leesfragment: Het labyrinth der geesten

15 december 2017 , door Carlos Ruiz Zafón
|

Lees bij ons een fragment uit Carlos Ruiz Zafóns Het labyrinth der geesten (vertaald door Nelleke Geel), het vierde deel van Het kerkhof der vergeten boeken.

De indrukwekkende finale van het vierluik Het kerkhof der vergeten boeken van Carlos Ruiz Zafón! Daniel Sempere droomt nog vaak over zijn moeder die onder verdachte omstandigheden gestorven is. Zijn beste vriend Fermín probeert hem op zijn unieke manier bij te staan, maar om van zijn nachtmerries af te komen, moet Daniel het mysterie rond haar dood zelf ontrafelen. Net als hij denkt een stap dichter bij de waarheid te zijn, ontmoet hij de eigengereide Alicia Gris. Een geheime opdracht heeft haar van Madrid naar haar geboortestad Barcelona gebracht, een plek met veel pijnlijke herinneringen. Ze moet de verdwijning van een belangrijk politicus ophelderen en het spoor leidt naar Daniels boekhandel. Hun zoektochten blijken nauw verweven en ze stuiten op een duister complot uit het verleden dat elke verbeelding tart. Het brengt niet alleen hun eigen leven in gevaar, maar ook dat van de degenen die hun dierbaar zijn.

Het labyrint der geesten is een wervelend verhaal vol passie en intrige in het mysterieuze Barcelona. Opnieuw trakteert Carlos Ruiz Zafón ons op een wonderlijke, onvergetelijke reis door zijn magische universum dat hij met De schaduw van de wind introduceerde. Alle delen van Het kerkhof der vergeten boeken zijn los en in willekeurige volgorde van elkaar te lezen.

N.B. De aan dit fragment voorafgaande pagina's vindt u op de site van uitgeverij Signatuur (PDF).

 

1

Dies irae - Barcelona maart 1938

Hij werd gewekt door het klotsen van de golven. Toen de verstekeling zijn ogen opende, keek hij in een duisternis die verdween in de oneindigheid. Het geschommel van het schip, de stank van salpeter en het slaan van het water tegen de romp herinnerden hem eraan dat hij zich niet aan land bevond. Hij schoof de zakken opzij die hem tot bed hadden gediend, kwam langzaam overeind en probeerde de lijn van pilaren en bogen te doorgronden die het scheepsruim van het vaartuig vormden. Het kwam hem voor als een droom, een gezonken kathedraal, gevuld met uit talrijke musea en paleizen geroofde buit. Tussen een partij sculpturen en schilderijen tekenden zich de omtrekken af van talrijke, met half doorschijnende doeken bedekte luxeauto’s. Naast een reusachtige staande klok met klokkenspel was een kooi te zien, van waaruit een papegaai met een prachtige verentooi hem streng inspecteerde en duidelijk vraagtekens plaatste bij zijn status van verstekeling. Iets verderop ontwaarde hij een replica van de David van Michelangelo, die door een grapjas was getooid met de driesteek van de Guardia Civil. Daarachter een spookachtig leger van etalagepoppen, die alle gehuld waren in ouderwetse kledij en bevroren leken te zijn in een eeuwige Weense wals. Aan één kant leunde een stapel ingelijste plakkaten tegen een luxe begrafeniskoets met beglaasde wanden, inclusief doodskist. Een van de plakkaten, nog uit vooroorlogse tijden, kondigde een corrida aan in Las Arenas. Op de lijst van stierenvechters te paard stond de naam van een zekere Fermín Romero de Torres. De ogen van de verstekeling streken liefdevol over de letters en hij vormde, toen nog bekend onder een andere naam, die hij in de as van deze oorlog spoedig zou moeten achterlaten, met zijn lippen geluidloos de woorden:

fermín romero de torres

Een goede naam, dacht hij. Muzikaal. Als uit een opera. Opgewassen tegen het epische, door het leven verscheurde bestaan van de eeuwige verstekeling. Fermín Romero de Torres, of het schriele mannetje dat vastzat aan een Neus met een hoofdletter en dat op een niet al te ver in de toekomst liggende dag die naam zou aannemen, had zich de afgelopen dagen schuilgehouden in de buik van het vrachtschip, dat een paar nachten eerder uit Valencia was vertrokken. Wonder boven wonder had hij ongezien aan boord kunnen gaan, verstopt in een grote kist vol oude geweren, die afgeschermd stond tussen allerhande andere goederen. Een deel van de geweren zat in dichtgeknoopte zakken om ze te beschermen tegen het vocht, maar de meeste waren onverpakt op elkaar gestapeld, zodat hij de indruk had dat ze eerder zouden exploderen in het gezicht van een onfortuinlijke militieman – of dat van hem, als hij op de verkeerde plek leunde – dan dat ze de vijand ten val zouden brengen.
Om zijn benen te strekken en om de stijfheid te bestrijden die veroorzaakt werd door de kou en het vocht dat door de wanden van de romp sijpelde, waagde Fermín zich elk halfuur in de wirwar van kisten en voorraden, op zoek naar iets eetbaars of, bij gebrek daaraan, iets om de tijd mee te doden. Op een van zijn uitstapjes had hij vriendschap gesloten met een muisje, een veteraan in dit avontuurlijke vak, dat hem na aanvankelijk wantrouwen schuw naderde en in de warmte van zijn schoot met hem een paar bittere kaaskorstjes deelde die Fermín had gevonden in een van de kisten met levensmiddelen. De kaas – of wat die sponzig-vettige substantie ook mocht zijn – smaakte naar zeep en bevatte, voor zover het gastronomisch inzicht van Fermín reikte, geen aanwijzingen dat een koe of een andere herkauwer de hand of de uier had gehad in de productie ervan. Maar het was des wijzen om te erkennen dat over smaak niet te twisten viel, en als dat wel zo was, ontregelde de armoede van die dagen de uitdrukking met veel aplomb, zodat beide het feestmaal genoten met het enthousiasme dat enkel mogelijk is in maanden van chronische honger.
‘Beste vriend knaagdier, een van de voordelen van oorlogsgeharrewar is dat tinnef ons van de ene op de andere dag een godenspijs lijkt en dat zelfs de spreekwoordelijke drol op een stokje een sensationeel bouquet als van een Parijse boulangerie begint te verspreiden. Deze semimilitaire kost van soep op basis van afvalwater en met zaagsel vermengde broodkruimels hardt de geest en bevordert de fijngevoeligheid van het verhemelte tot op het niveau dat we op een dag merken dat zelfs de kurklaag op de wanden naar zwoerdjes van een Iberisch varkentje kan smaken wanneer het geluk ons niet toelacht.’
Het muisje luisterde geduldig naar Fermín. Soms viel het verzadigd in slaap aan zijn voeten. Fermín bekeek het en voelde intuïtief aan dat ze het goed met elkaar konden vinden, omdat ze eigenlijk op elkaar leken.
‘U en ik zijn aan elkaar gewaagd, compadre, wij lijden stoïcijns onder de plaag van de rechtop lopende aap en schrapen bij elkaar wat we maar kunnen om hem te overleven. Indien God het wil, sterven op een niet al te verre dag in de toekomst de primaten in één klap uit en bekijken ze dan, samen met de diplodocus, de mammoet en de reuzenpinguïn, de radijsjes van onderen, zodat u allen, nijvere, vredelievende wezens die zich tevredenstellen met eten, copuleren en slapen, de aarde erven of haar op zijn minst delen met de kakkerlak en een enkele andere schildvleugelige.’
Als het muisje een andere mening was toegedaan, dan liet het dat niet merken. Het wilde slechts een hartelijk, oprecht samenleven, een entente tussen heren. Overdag hoorden ze de echo van voetstappen en stemmen van de matrozen weerkaatsen in het onderruim. Bij de zeldzame gelegenheden dat een bemanningslid het waagde af te dalen – bijna altijd om iets te stelen – verstopte Fermín zich weer in de kist met geweren en deed een tukje, gewiegd door de zee en de geur van buskruit. Op zijn tweede dag aan boord, terwijl hij de wonderbazaar afstruinde die in de buik van deze leviathan verborgen zat, vond hij, moderne Jonas en parttimegeleerde van de Heilige Schrift, een kist vol prachtig ingebonden bijbels. De vondst leek hem op zijn minst vermetel en pittoresk, maar bij gebrek aan een ander literair menu leende hij een exemplaar en met behulp van een eveneens uit de scheepslading gegapte kaars las hij zichzelf en zijn reisgenoot hardop een keur aan fragmenten voor uit het Oude Testament, dat hem altijd veel onderhoudender en bloeddorstiger had geleken dan het Nieuwe.
‘Let op, maestro, nu komt een onbeschrijflijke parabel van diepzinnige symboliek, gekruid met voldoende incest en verminkingen om zelfs de gebroeders Grimm versneld van onderbroek te laten wisselen.’
Zo vergleden de uren en de dagen van het asiel op zee, totdat op de vroege ochtend van 17 maart 1938 Fermín zijn ogen opende en ontdekte dat zijn vriend het knaagdier was vertrokken. Misschien was het de passage geweest uit het Bijbelboek Openbaringen van Johannes de vorige avond die hem had afgeschrikt, of misschien het voorgevoel dat de reis ten einde liep en het raadzaam was zich onzichtbaar te maken.
Fermín, verstijfd door andermaal een nacht kou die tot diep in de botten doordrong, wankelde naar het uitkijkpunt dat een van de patrijspoorten hem bood, waar een zweem van een scharlakenrode ochtend doorheen kwam. Het ronde raampje zat amper een paar handbreedtes boven de waterlijn en Fermín kon de zon boven een wijnkleurige zee zien opgaan. De kisten met munitie en een kluit met touw aan elkaar geknoopte roestige fietsen ontwijkend, liep hij dwars door het laadruim naar de andere kant om daar een kijkje te nemen. De nevelige straal uit de havenvuurtoren veegde over de scheepsromp en projecteerde een seconde een bundel lichtnaalden door alle patrijspoorten. Wat verderop doemde de stad Barcelona op, een zinsbegoocheling van nevel die zich tussen uitkijkposten, koepels en torens slingerde. Fermín glimlachte breed voor zich uit en vergat even de kou en de kneuzingen die hij tijdens de schermutselingen en ongelukkige ontmoetingen in zijn laatste doorreishaven had opgelopen.
‘Lucía…’ prevelde hij, en hij haalde zich haar gezicht voor de geest. Die herinnering had hem op de hachelijkste momenten in leven gehouden.
Uit de binnenzak van zijn jasje pakte hij de envelop die hij daar sinds zijn vertrek uit Valencia had bewaard en zuchtte. De droom vervluchtigde acuut. Het schip was al veel dichter bij de haven dan hij had aangenomen. Iedere zichzelf respecterende verstekeling weet dat de moeilijkheid niet zit in het aan boord glippen, maar in het de oversteek ongedeerd doorstaan en het schip ongezien verlaten. Als hij de hoop had om op eigen kracht vaste grond onder de voeten te krijgen, met alle botten in zijn lijf nog op hun plek,dan werd het de hoogste tijd een vluchtstrategie uit te knobbelen. Terwijl hij luisterde hoe de voetstappen en de activiteiten van de bemanning aan dek verdubbelden, voelde Fermín dat het vaartuig begon bij te draaien en dat de motoren hun gang vertraagden bij de haveningang. Hij borg de brief weer op en wiste haastig de sporen van zijn aanwezigheid uit, verstopte de stompjes kaars, de zakken die hem tot bed hadden gediend, de bijbel van zijn contemplatieve lectuur en de kruimels van de surrogaatkaas en muffe kaakjes. Vervolgens sloot hij zo goed en zo kwaad als het ging de kisten die hij had geopend, op zoek naar voedsel, door de spijkers erin terug te slaan met de afgetrapte hak van zijn uitgebluste laarzen. Kijkend naar zijn karige schoeisel beloofde hij zichzelf dat zijn volgende doel, zodra hij aan wal was en zijn belofte had ingelost, de aanschaf van een stel schoenen zou zijn dat níét uit een lijkenhuis leek te komen. Terwijl de verstekeling rondbuffelde in het scheepsruim, kon hij door de patrijspoorten zien hoe het schip de wateren van Barcelona’s haven binnenvoer. Nog een keer drukte hij zijn neus tegen het glas, en het liep hem koud over de rug toen hij boven op de heuvel de contouren ontwaarde van het kasteel annex militaire gevangenis Montjuïc, dat als een roofvogel boven de stad dreigde.
‘Als je niet oplet, eindig je daar…’ fluisterde hij tegen zichzelf.
In de verte tekende zich de naald af van het monument van Christoffel Columbus, de wijsvinger zoals altijd priemend in de verkeerde richting, als waren de Balearen het Amerikaanse continent. Achter de gedesoriënteerde ontdekkingsreiziger openden zich de Ramblas, die zacht glooiend omhoogliepen naar het hart van de oude stad, waar Lucía wachtte. Een ogenblik stelde hij zich haar voor, geurend tussen de lakens. Schuld en schaamte veegden dat beeld weer uit zijn gedachten. Hij had zijn belofte verbroken.
‘Ellendeling,’ prevelde hij.

 

© Carlos Ruiz Zafón

pro-mbooks1 : athenaeum