Leesfragment: J.B.W.P. Het leven van Johan Polak

25 mei 2017 , door Koen Hilberdink
| |

25 mei verschijnt Koen Hilberdinks biografie over Johan Polak, J.B.W.P.. Wij brengen een uitgebreid fragment!

Johan Polak (1928-1992) werd bekend als uitgever, schrijver, columnist, maar ook als homo-emancipator. Polak groeit op in een ‘zeer liberaal joods milieu met sterk atheïstische en sociaaldemocratische inslag’. Dit ogenschijnlijk idyllische bestaan wordt bruut verstoord door de vroege dood van Johans vader en de Duitse bezetting vlak daarna. Deze ingrijpende gebeurtenissen en de verhouding met zijn moeder bepalen voor een groot deel zijn leven. Hilberdink legt een verband tussen deze trauma’s en de oprichting van uitgeverij Polak & Van Gennep in 1962.

Daarnaast begint Polak in 1966 de al even vermaarde Athenaeum Boekhandel op het Spui in Amsterdam. Het wordt een bruisend centrum van literaire en politieke activiteiten en Johan wordt een bekende Amsterdammer.

N.B. Op dinsdag 30 mei vindt de boekpresentatie plaats in de Lutherse Kerk. Wees welkom!

 

[...]

Johans andere literaire held zou dichter en classicus Jan Hendrik Leopold worden, die hij in dezelfde tijd leerde kennen en in wiens poëzie het thema van het kwetsbare individu tegenover de onbereikbare wereld centraal staat. Voor een goed begrip van de gedichten is kennis van de antieke filosofie en letterkunde noodzakelijk en Bomhoff vond ze daarom te moeilijk voor HBS-leerlingen Hij had maar weinig affiniteit met deze poëzie en vertelde liever over het werk van Adriaan Roland Holst, die Johan dan weer minder interessant vond. Het is aannemelijk te veronderstellen dat Johan Leopolds poëzie eerder tijdens de lessen van Seydenzaal in Voorthuizen leerde kennen, want die was net als Leopold classicus en ook geboren in Arnhem. Maar volgens Johan was ‘Herinnering aan Leopold’ van F. Schmidt Degener, een leerling van Leopold die lesgaf aan het Erasmiaans Gymnasium te Rotterdam, de echte poort tot het werk geweest. In zijn essay schrijft Schmidt Degener beeldend over de avonden in de kamer van de dichter aan de Van Oldenbarneveltstraat:

Hij leefde in dit bovenhuis, in die lampeschijn-stemming, jaren en jarenlang: was er binnen stilte, de straat buiten was destijds op en top Rotterdams, vol geluid en rook van een hortende stoomtram. [...] In die lage voorkamer met drie vensters leek de figuur zelf vervaarlijk groot en lang, te lang naar menselijke proporties. De handen waren als uitgerekt, maar ook neus en kaken en voortanden waren lang. Zijn stem had iets plechtigs, praatte niet maar sprak, en het kijken der ogen was eerder een soort gadeslaan. [...] De avondbezoeken met een los praatje bij de thee, en weldra kwam het gesprek op literatuur die hij mij geleend had, en zo ging het nu over den enen poëet, dan over den anderen.

F. Schmidt Degener schrijft over het leven van de dichter-leraar en nauwelijks over diens oeuvre. Het essay bevat tot de verbeelding sprekende passages over zijn kamer en eenzaamheid en over hoe hij ‘naast en eigenlijk tegenover zijn omgeving staat’. Uiterlijk en gedrag van de dichter worden minutieus beschreven, tot en met zijn ‘kokette schoeisel’ toe. Johan maakte zo kennis met het fascinerende leven van een vereenzaamde dichter.41 Leopold leek op hem, zo moet hij gedacht hebben, al was hij weliswaar niet joods, en voor zover bekend ook geen homoseksueel. Later zou Johan overigens beweren dat er sprake was van een verdrongen homoseksualiteit, want in zijn werk ‘kom je duistere passages tegen, die je anders niet kunt verklaren’. Belangrijker nog was voor Johan het thema van het ik tegenover de wereld, gesymboliseerd in de kamer van Leopold. Dat was voor hem een herkenbaar tragisch levensgevoel waarop F. Schmidt Degener hem voor het eerst had gewezen.
Johan ging als scholier op zoek naar dichtbundels van Leopold, maar die waren in Amsterdamse boekhandels niet meer te vinden. Tijdens een schoolvakantie met zijn moeder en broer in een hotel in het Gooi kocht hij in Hilversum bij een antiquariaat de derde druk van Verzen I uit 1912 en de eerste druk van Verzen II uit 1914. De kennismaking met de poëzie van Leopold in de winkel was als een initiatierite, een toetreden tot een voorbije wereld, daartoe uitgenodigd door ‘een stokoude lettré en verzamelaar’ die hem alle uitgaven van Leopold liet zien. Toen hij de aangeschafte gedichten later las, begreep hij er niet veel van. Het door Schmidt Degener beschreven tragisch levensgevoel leerde hij er in ieder geval niet uit kennen. Het was vooral de muzikaliteit van Leopolds poëzie die hem betoverde en die hem vanaf zijn zestiende jaar had ‘belekkerd en behekst’. Het was ‘volstrekte taalvirtuositeit’. Hij had het vermogen gehad om met de best gekozen woorden een maximum aan gevoelens over te brengen, ‘waarbij er dan een klankenspel ontstaat, een gedachtenschakering, die volkomen fascineert’. De gedichten kwamen vooral tot hun recht als ze werden opgezegd. Vanaf dat moment was het voor Johan een uitdaging ze uit het hoofd voor te dragen; ‘voorleesbaarheid’ werd een van zijn criteria voor goede poëzie.
Als Johan elders zeldzame drukken van Leopolds werk vond werd hij bij de aanschaf financieel geholpen door zijn moeder. Hij kon een bibliofiele uitgave kopen van het gedicht Cheops, in 1916 verschenen bij uitgeverij De Zilverdistel en door Johan vaak een van de zeldzaamste boeken genoemd. In dit lange gedicht las hij over de geest van farao Cheops die na zijn dood tevergeefs contact zoekt met de gemeenschap der zielen en in de kosmos alleen maar chaos ontdekt. Hij kiest daarom voor de artificiële orde van de aardse piramide. Ook van dit gedicht met zijn ellenlange zinnen begreep hij niet veel; het was voor hem een puzzel die hem zijn leven lang bezighield. Ook kocht hij van Boutens de eerste druk van Vergeten liedjes. De kennismaking met Leopold en Boutens veranderde het leven van Johan, die nu zijn doel in de schone letteren had gevonden: ‘Toen begon mijn boekenmanie door te breken, waarvan ik niet genezen ben en ook nooit meer genezen zal.
Met het kopen van bibliofiele uitgaven trad Johan in het voetspoor van oom Leo. Hij herstelde een van de vele breuken met het in zijn ogen paradijselijk verleden, waarin de bibliotheek van oom Leo en van zijn vader zo’n belangrijke rol hadden gespeeld. Zijn zoektocht bracht hem in contact met eigenaars van Amsterdamse boekhandels en antiquariaten, van wie sommige oom Leo nog hadden gekend. Boeken en joden horen bij elkaar, ontdekte Johan. Hij had gehoord van het vooroorlogse woord ‘boekenjood’, maar de ware betekenis daarvan drong toen pas tot hem door. Het woord stamde uit de negentiende eeuw, toen zowel de kleine boekhandels en stalletjes in bijvoorbeeld de Amsterdamse Oudemanhuispoort als de grote wetenschappelijke antiquariaten het eigendom waren van joden. Ze werkten in een traditie van zorgvuldige omgang met het boek, dat zij als een heilig object beschouwden. Oude gebedenboeken lagen bijvoorbeeld begraven in een speciale ruimte in de synagoge, De Genisa. Slechts een klein deel van de antiquaren in Nederland had de Shoah overleefd. Net als Johans familie hadden de overlevenden bij ‘thuiskomst’ hun huis en zaak geplunderd aangetroffen en waren ze in de eerste naoorlogse jaren druk doende om hun antiquariaten weer op te bouwen. Ook de kleine joodse boekhandelaars en marktkooplui die vroeger voor de aanvoer van oude boeken hadden gezorgd waren verdwenen.

Rudy Kousbroek

Op Het Amsterdams Lyceum bleek nog een leerling te zijn met een grote belangstelling voor literatuur. Hij heette Rudy Kousbroek, die als zoon van een planter op Sumatra in het toenmalige Nederlands-Indië was geboren. De oorlogsjaren had hij doorgebracht in Japanse interneringskampen op Sumatra. Johan vertelde thuis enthousiast over de nieuwe leerling die net als hij hield van boeken.Tijdens de kampjaren was Rudy door zijn vader onderwezen in de moderne talen en in contact gebracht met literatuur. Hij vertelde later: ‘Mijn vader had een encyclopedische kennis en een ijzeren geheugen, hij kende veel literatuur uit zijn hoofd, in het kamp kwam dat goed van pas. Er was haast niets dat hem niet interesseerde. Hij zou een ideale leraar zijn geweest. ’s Morgens hadden we corvee, daarna hadden we de rest van de dag tot het donker werd, en die tijd werd besteed aan praten en lezen.
Rudy vertelde te beschikken over ‘stille krachten’, die een erfenis uit de tropen waren. Hij had bovendien een gedachtenmachine uitgevonden, waarmee hij kon lezen wat er zich in andermans hoofd afspeelde. Ook had hij contact met overledenen. Rudy kwam bij Johan thuis, waar hij onder de indruk was van diens kamer ‘vol met scheikundige apparatuur en rijen flesjes essence, waaronder een heel speciale, die je met een stem vol eerbied aankondigde: Ilang-Ilang Mahsibee’. En hij raakte gesteld op Johans moeder, die hij jaren later ‘een van de liefste mensen die ik gekend heb’ noemde. Die had echter zo haar bedenkingen toen hij zijn stille krachten in praktijk bracht en vertelde de geesten van in Auschwitz gestorven familieleden om mevrouw Polak heen te zien. Achteraf vond men hem een praatjesmaker die leed aan pseudologia fantastica, maar op dat moment was Johan nog zeer onder de indruk van zijn schoolvriend.
De vriendschap tussen Johan en Rudy was ongelijkwaardig. De jonge geschiedenisleraar Jan Ranke herinnerde zich Johan als een beleefd en wat ouwelijk type en vond Rudy zijn tegenpool. Hij leek er behagen in te scheppen Johan bij elke gelegenheid te beledigen. Soms kon hij Johan diep in de ziel raken, juist als de gesprekken over literatuur gingen. Beiden bewonderden het werk van Leopold en Boutens, al hield Rudy ook van modernere dichters als Martinus Nijhoff en Gerrit Achterberg. En anders dan Johan was hij positief over Bomhoff: ‘Aan hem dank ik mijn liefde voor Nijhoff en Achterberg, en hij was het ook die ons op een ochtend voorlas uit een zojuist verschenen fel omstreden roman, De Avonden van G.K. van het Reve.’ Bomhoff kon dan wel geen orde houden maar ‘als hij op dreef was werd het stil in de klas.’Met het werk van Nijhoff, Achterberg en Reve had Johan toen geen affiniteit, tot grote verbazing van Rudy. Ook vond hij, overigens ten onrechte, dat Johan niet goed was in het uit het hoofd leren van gedichten, wat hijzelf uitstekend kon. Hiermee was, zo stelde Rudy, Johans ongevoeligheid voor poëzie bewezen. Dat was niet erg, want hij was juist weer goed in aardrijkskunde. Dieper had hij Johan, die net de literatuur had ontdekt, niet kunnen kwetsen.
Rudy had een literaire voorsprong op Johan door de prominente rol die hij speelde in Halo. De schoolkrant was tijdens de eerste naoorlogse jaren een kweekvijver voor literair talent; Rudy publiceerde er gedichten en tekeningen in, net als Remco Campert, die in september 1945 vanuit Den Haag naar Amsterdam was verhuisd en leerling was van de gymnasiumafdeling. Hij verzorgde de rubriek ‘De Lyceumkroeg’, bestaande uit een gedicht en een tekening. Ook maakte hij de strip ‘De Avonturen van Snuf Snuffel’. Campert was vriendelijker tegenover Johan en herinnert zich: ‘Toen al had hij iets van een oudere man. Johan was geen jongen, hij was van een andere orde. Ik was altijd een beetje bang van hem. Hij wist zo ontzettend veel, straalde ook een enorme waardigheid uit.'
Johan wist veel, hield van mooie boeken en las poëzie, maar een schrijver was hij niet. Wilde hij betrokken blijven bij de activiteiten van Rudy, dan moest hij zich op een andere manier voor Halo verdienstelijk maken. In het schoolboekje Namen en adressen van 1946–1947 staat: ‘Voorlopig zal Johan Polak nog een waakzaam oogje houden op de verrichtingen van de administratie.’ Dat deed hij met strakke hand: vanaf het begin had hij in een ‘Mededeling van de Administratie’ duidelijk gemaakt ‘alle copy, die niet netjes op velletjes van schriftformaat, aan één kant is getypt of geschreven in de prullenbak te gooien’.

 

De wereld van gisteren

'Leopold-minnaar'
In het huis van Geert van Oorschot maakte Johan kennis met het uitgeversvak: ‘Ik zag je daar bezig, je liet me altijd de prachtigste boeken zien. Ik dacht: dat wil ik zelf ook gaan doen.’ Daar kwam voor het eerst de literatuur voor Johan tot leven toen hij dichters en schrijvers ontmoette die te gast waren bij Van Oorschot en zijn echtgenote. Johan zag W.F. Hermans en de dichter Vasalis, van wie hij het boek Lier en lancet van Simon Vestdijk over het wezen van de poëzie mocht lenen. Ook had hij uit een prullenbak in het kantoor van Van Oorschot het handschrift van een gedicht van haar gehaald dat begint met de regels ‘Er is een boom geveld met lange groene lokken’, dat hij zijn leven lang bewaarde. In het huis van Van Oorschot was bij Johan een uitgeversvonk overgeslagen.
Maar Johan hoorde van Van Oorschot ook dat je veel geld moest hebben, wilde je boeken van het hoogste plan uitgeven. Daaraan was bij de meeste uitgevers een structureel gebrek. Het was ook om die reden dat de bundels van Leopold niet meer in de handel waren, want geen enkele uitgever kon het zich permitteren een uitgave van een dichter met een klein lezerspubliek in druk te houden. Van Oorschot was net als Johan een Leopold-fan en betreurde het dat er geen goede editie van diens werk beschikbaar was. Hij wilde graag een uitgave van deze poëzie in zijn fonds en vroeg Johan de productiekosten te subsidiëren. Johan betaalde vervolgens Van Oorschot 3500 gulden voor een uitgave van Leopolds poëzie.
Van Oorschot benaderde P. N. van Eyck, de bezorger van Leopolds Verzamelde verzen uit 1935, aan wie de literaire nalatenschap was toevertrouwd. Het lag voor de hand dat hij ook deze uitgave zou bezorgen, maar er was een probleem. Van Eyck had een herseninfarct gehad en zou het project zonder hulp niet kunnen voltooien. Johan, die zonder werk zat, werd in het voorjaar van 1951 daarom door de uitgever bij Van Eyck geïntroduceerd als een kenner van het werk van Leopold, die bovendien beschikte over een schrijfmachine en een auto, wat in die jaren bijzonder was. Daarmee kon hij regelmatig naar Wassenaar reizen, waar Van Eyck in een villa nabij zee en duinen woonde. Van Eyck stemde in met de ‘aanstelling’ van de secretaris nadat Johan het vertrouwen had gewonnen van deze mastodont uit de vooroorlogse Nederlandse letterkunde. Johan was jong en had geen enkele staat van dienst; voor het project had hij alleen geld ingebracht. Maar Van Eyck was ‘om’ toen Johan enkele versregels van Albert Verwey en Paul Valéry foutloos uit zijn hoofd kon opzeggen. Dat konden maar weinig jongeren hem nadoen.
Na de initiatie kon Johan toetreden tot de wereld van een man die hoogleraar in de Nederlandse Letterkunde in Leiden was geweest en op tweeëntwintigjarige leeftijd als dichter debuteerde met De Getooide Doolhof. Met zijn gedichten bereikte Van Eyck slechts een klein publiek, wat eveneens gold voor zijn essays en kritieken, waarin hij gortdroog zijn kennis van de antieke en moderne Europese letterkunde etaleerde. Het gebrek aan waardering had van hem een onhandelbaar en verongelijkt mens gemaakt en na het herseninfarct was ook nog eens een karakterverandering opgetreden. Johan noemde hem zelfs ‘gestoord’: ‘Ik was een van de weinigen die met hem kon praten. Je moest bij hem weten dat als hij stoel zei, dat hij dan klok bedoelde. Ik kon dat aanvoelen, daarom kon ik met hem opschieten.’
In Van Eycks huis was een unieke bibliotheek waarin net als bij oom Leo en zijn vader werk stond van Franse symbolisten als Paul Verlaine en Stéphane Mallarmé en ook van Rainer Maria Rilke en Stefan George, die allen de lievelingsdichters van Johan werden. Van Eyck kende grote dichters van voor de Tweede Wereldoorlog als Adriaan Roland Holst en Jacques Bloem. Met de laatste richtte hij de bibliofiele uitgeverij De Zilverdistel op. Ze publiceerden nog steeds, maar hadden naam gemaakt in een tijd die Johans favoriete literaire periode zou worden, die rond 1885 was begonnen met de dichters van Tachtig. Godsvrucht of vaderlandsliefde, zoals dat decennia daarvoor door Nederlandse dominee-dichters was voorgeschreven, hadden toen afgedaan. Voor Johan werd die literaire periode afgesloten met de dood van P.C. Boutens in 1943. Over het gegeven dat vertegenwoordigers van de nationaalsocialistische bezetter bij Boutens’ begrafenis aanwezig waren geweest, sprak Johan niet. Ook niet over het interview dat de dichter in 1940 aan De Telegraaf had gegeven, met daarin pro-Duitse en anti-joodse uitspraken. In zijn beschuldigingen van antisemitisme was Johan selectief.
De periode rond de eeuwwende was ook die van de decadente literatuur met haar liefde voor het verval, het kwaad, andere vormen van seksualiteit en de femme fatale. Johans favorieten waren J.-K. Huysmans en Oscar Wilde, die in hun werk de grenzen van ‘het moreel aanvaardbare’ opzochten. De roman À Rebours van Huysmans wordt wel de bijbel van het decadentisme genoemd. In de wereld van de decadenten wordt op provocerende wijze onderzocht in hoeverre het estheticisme en ‘afwijkende’ vormen van seksualiteit in leven en werk opgenomen konden worden. Johan begreep dat zijn toekomst in dit verleden gezocht moest worden.
Binnen de kring van Van Eyck maakte de tweeëntwintigjarige Johan indruk. Adriaan Roland Holst ontving hem in de zomer van 1951 voor de thee in zijn woonplaats Bergen en schreef over Johan aan Van Eyck: ‘Ik vind hem bijzonder sympathiek en van een diepe oude beschaving. In den loop van het najaar hoop ik hem weer eens te zien – als dit dorp weer gezuiverd is van het zomersche ongedierte –.’ En een paar maanden later: ‘Ik hoop hem weer eens een dag hier te zien – hij is een van de laatste der Mohikanen-van-fijnen-vezel.’ Zo’n ontmoeting was voor Johan een bevestiging van zijn bestaan en hij haalde het ook niet in zijn hoofd kritisch te zijn over Roland Holsts poëzie. Slechts enkele gedichten uit de bundels Voorbij de wegen en Een winter aan zee, waarin de ondergang van de Westerse beschaving werd voorvoeld, vond hij de moeite waard. Johan hield meer van Jacques Bloem, de dichter van het verlangen. Versregels als ‘Het licht is blank aan mijne kamerwanden; / Op blanke lakens liggen als een schrik / Mijn smalle polsen en mijn klamme handen, / Die ik niet meer in kramp van angst verschik’ kon Johan dromen.
Vanwege de mentale conditie van Van Eyck kwam het werk voor een groot deel op Johan neer. Hij moest een nauwkeurige bibliografie van Leopolds werk samenstellen – er mocht geen druk ontbreken – maar ook alle gedichten in triplo overtypen. Het monnikenwerk leidde tot de publicatie van een Leopoldbibliografie in het blad Folium, een uitgave van antiquariaat Beijers. Ook maakte hij een lijst van Oosterse boeken uit de bibliotheek van Leopold die inspiratiebronnen voor zijn gedichten waren geweest. Door de intensieve omgang met Leopolds werk kende Johan binnen de kortste keren bijna alle gedichten uit het hoofd. Het gedicht met de Griekse titel ‘Oinou hena stalagmon’ (‘Van de wijn één druppel’) kon hij van achter naar voren uit het hoofd opzeggen. Maar het was dan ook één van Leopolds beste gedichten; de Nederlandse dichtkunst was er volgens Johan ‘op slag naar de hoogste toppen’ mee gevoerd.
Als secretaris van Van Eyck mocht Johan familie en bekenden van Leopold bezoeken. Dat was emotioneel voor hem: ‘Laat ik maar eerlijk zeggen, het is betrekkelijk intiem, maar al die mensen die ik heb gesproken – ik was zelf even in de twintig – hebben allemaal gehuild, allemaal. We waren zo onder de indruk, en dat terwijl ze herinneringen gaven die minstens een kwart eeuw terug lagen, rond 1950. Je kreeg alleen al door de benadering van de mensen die ik heb gesproken een grote bewondering voor Leopold.' Een enkele keer schoof iemand uit de Leopoldkring Johan een handschrift of een brief van de meester toe of werd een bijzondere uitgave te koop aangeboden. ‘Het mooiste handschrift dat ik ken is van Leopold. Onvoorstelbaar.’ Een neef van Leopold vroeg voor ‘het drukwerkje’ ‘Oinou hèna stalagmon’ 250 gulden, die Johan zonder aarzeling betaalde. De teleurstelling was echter groot toen het juweeltje hem ‘verpakt in een envelop die naar drank ruikt’ werd thuisgestuurd. Dat was voor de smetvrezende Johan een gruwel. Ook Van Eyck verraste hem wel eens met een handschrift, zo blijkt uit een brief van diens vrouw aan Johan: ‘De belofte van een stukje handschrift van Leopold is niet vergeten hoor, maar je moet er wel je mond over houden, anders zou er moeilijkheid over kunnen komen. Als we terug zijn, krijg je het.
In de kring van Van Eyck verloor Johan door de obsessieve belangstelling voor handschriften op een gegeven moment zijn glans. Roland Holst stelde bijvoorbeeld op grond van een vervelende ervaring zijn mening over Johan bij en noemde hem ‘een deftig paard’ met egocentrische trekjes. Johan wilde namelijk in het bijzijn van neerlandicus W. Gs Hellinga een Leopoldbrief van hem kopen en deponeerde om de aankoop te bezegelen ‘fijntjes’ een briefje van honderd gulden op tafel. Roland Holst reageerde toen met: ‘Ik zal het doorgeven aan het Kunstenaarsfonds Bergen.’ Maar de ‘zeer rijke jongeman’ verhoogde na het noemen van dit goede doel het bedrag niet. Dat vonden beiden teleurstellend en voor zo’n vermogende kunstliefhebber onbestaanbaar.
Maar Johan wilde gewoon alles hebben. In Amsterdam en Den Haag bezocht hij antiquariaten en veilingen op zoek naar bijzondere drukken en handschriften van Leopold, maar ook van Boutens, de Tachtigers en Oscar Wilde. Als hij iets moois tegenkwam, lukte het hem vaak met financiële steun van zijn moeder te kopen. De letteren waren zijn liefde geworden: ‘Het briefje dat de dichter ooit zelf in zijn handen heeft gehad. Dat is het summum. Ik kan het alleen maar omschrijven als erotiek. Er is een gedicht, dat grijpt je aan. God wat een mooi gedicht is dat. Dan krijg je een handschrift van die man in je vingers, dat is iets geweldigs. Je komt direct in contact met je geliefde.’
Door zijn zoektocht naar handschriften en bijzondere uitgaven kwam Johan terecht in de wereld van bibliofielen, waarvan zakenlieden, hoogleraren en juristen deel uitmaakten. Daarin was het comme il faut mysterieus te doen over het eigen boekenbezit, vertelde Johan tijdens een interview: 'Verzamelaars laten niet graag zien wat ze hebben. Met zo'n stuk heb je een persoonlijke band, dat wil je exclusief voor jezelf houden.'Desondanks schepte hij vaak op over zijn boeken- en handschriftenverzameling, die daardoor bijna mythische proporties kreeg. Johan spiegelde zich graag aan grote voorgangers. Een van hen was Stefan Zweig, collectioneur van handschriften, waarover hij in Sinn und Schonheit der Autographen had geschreven. Volgens Johan was hij een van de grootste verzamelaars van handschriften van onder anderen Keats en Goethe.
Een voorbeeldfunctie voor Johan vervulde de markante antiquaar Erik Edzard Floris Folkard von Scherling uit Oegstgeest. Deze zoon van de Zweedse consul dreef een gesloten antiquariaat – een winkel bezat hij niet – en verkocht antieke handschriften en Oosterse boeken aan internationale musea en universiteitsbibliotheken. Johan kwam voor het eerst met hem in contact toen hij een brief van Leopold wilde kopen. Het duurde even voordat hij op bezoek mocht komen, want als Johan telefoneerde deelde de huisknecht steevast mee: ‘Meneer is niet thuis. Hij zal de eerste zes weken niet bereikbaar zijn.’ Johan hield voet bij stuk en werd uiteindelijk uitgenodigd. De antiquaar begreep toen pas met een rijke klant te maken te hebben en hamerde er vervolgens op dat hij nog een keer op bezoek zou komen en dan ‘absoluut wat langer’ moest blijven. Dat gebeurde en Johan bleef enkele jaren een goede klant. Hij kocht bijvoorbeeld aantekeningen met pen – Johan hield niet van potloodautografen – van de Franse schrijver Anatole France.
Johan kopieerde bibliofiele rituelen en voegde daaraan theatrale elementen toe. Boeken werden met de grootst mogelijke zorgvuldigheid ter hand genomen en de enkeling die toestemming kreeg zijn bibliotheek te betreden mocht alleen met witte handschoenen een boek aanraken. Later verzocht hij bezoekers van zijn bibliotheek ook pantoffels te dragen. Een enkeling prikte door de vertoning heen en zag dat Johan niet geheel op de hoogte was van de bibliofiele mores. Zo leek hij niet te weten hoe een ex libris te gebruiken. Met een stempeltje drukte hij de tekst ‘EX BIBLIOTHECA / Johan B.W. Polak’ rechts onderin aan de binnenkant van het achterplat van zijn boeken. Dat was geheel tegen het bibliofiel gebruik in, dat voorschreef het stempel te plaatsen aan de binnenkant van het voorplat. Er was nog iets wat bezoekers opviel. Johan had van dezelfde edities soms vijf exemplaren naast elkaar op de plank staan. Als werd gevraagd naar de reden daarvan, merkte hij op dat hij voor het geval er brand uit zou breken meerdere exemplaren in het bezit had. Dit getuigde volgens velen van wereldvreemdheid en weinig praktisch inzicht.

[...]

 

© Copyright 2017 Koen Hilberdink, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum