Leesfragment: Noordwaarts

04 februari 2017 , door Naomi Rebekka Boekwijt
| |

7 februari verschijnt Noordwaarts, de nieuwe roman van Naomi Rebekka Boekwijt. Lees bij ons vast een fragment!

In een dijkhuis in de polder wacht Gitta op een goed moment om het strenge bewind van haar vader te ontvluchten. Tijdens een van de reizen van het gezin naar vaders familie in Denemarken ontmoet zij Randi, die vastzit in een kinderloos verstandshuwelijk. Gitta herkent in Randi de moeder die ze altijd gemist heeft, terwijl in Randi zowel het moederinstinct als de herinnering aan een oude liefde gewekt wordt. In hun poging nader tot elkaar te komen, verliezen zij langzaam hun schild en daarmee hun grip op het leven dat ze voor zichzelf hadden opgebouwd.

 

1

Over de polders vlogen krijsende weidevogels en eenden. Ze vormden chaotische groepen, zweefden en klapperden rusteloos. Gitta begreep hun roep niet, wist niet of ze voedsel zochten of zich verzamelden. In het oosten was de hemel diep gekleurd. De opstijgende en dalende vliegtuigen maakten een tekening van witte diagonalen.
De vroege dienst zat erop. Gitta trapte stevig door om zich warm te houden in de bijtende vrieskou. Wanneer ze in het holst van de nacht de trap af stommelde en met de fiets aan de hand de garagedeur uit ging, deed de kou haar nog niet zoveel. Het donker was er eerst. Het was belangrijker het donker te overwinnen dan de kou. Maar na urenlang in de bakkerij gestaan te hebben, was het de kou die haar in het gezicht sloeg als ze klokslag twaalf naar huis ging. Op de takken lag een laagje rijp. Glinsteren deed het niet, want de zon was nergens te bekennen. Toch vond Gitta het mooi. Ze fietste op het tractorpad naast de reguliere weg. Ging in het midden fietsen en keek omhoog om de boomtoppen boven zich langs te zien gaan. De bomen hadden haar niets te zeggen. Stonden stom over haar heen. Zij leken ’s winters altijd zwarter. Zwart en zwaar van vocht en kou.
De zaterdag was goed. Het half uur buiten op de fiets was goed. Op het werk lachten de mensen naar haar. De meeste klanten kende ze bij naam. Ze mocht vooral de vroege vogels, de mensen die graag hun bed uit kwamen.
De geur van vers brood en warme croissants zat nog in haar neus. Die geur kwam ook uit haar rugzak, waar ze een brood voor thuis in had gestopt. Mueslibrood met veel zaden en pitten die tussen haar tanden knarsten als ze ervan at.
Inez begreep niet waarom Gitta in een familiebedrijfje wilde werken in een gehucht dat een half uur fietsen ver was. Zij had haar liever in een chic restaurant gezien, of in een winkel met merkkleding, zodat zij er ook nog wat aan had. Desondanks mocht het brood niet ontbreken als Gitta thuiskwam. Inez pakte het meteen aan als het haar aangereikt werd, als had ze haar dochter om een boodschap gezonden en ongeduldig gewacht tot ze terugkwam.
Er reed af en toe een auto langs. De polder was ingesloten door een weg met een kruispunt op elke hoek, waar op werkdagen auto’s met keurige mensen in keurige rijtjes naar werk of huis of sportclub reden. Soms kwam er een ambulance loeiend langsscheuren, dan gingen ze opzij uit angst voor blikschade.
De mensen bewogen zich van gebouw naar gebouw. Waren bang voor buiten, voor regen en koorts en voorhoofdsholteontsteking. Gitta had een zin in haar hoofd, een besluit. Talloze gedachten waarvan ze zelf amper wist dat ze ze gedacht had, vormden dat besluit. Het zat vast in haar, stond achter haar ogen gebeiteld. Zij hoefde maar naar binnen te kijken om het te zien.
Ik moet zien dat ik hier wegkom.
Zij kon altijd teruggrijpen op die zin. Dat gaf haar moed en moedigde haar aan.
In de berm tussen de tractorweg en de autoweg snuffelde een egel. Ze zag hem toen ze op adem wilde komen en wat rustiger fietste. Met die dikke sjaal om haar hals kreeg ze het heet. Ze stopte. De egel bleef opeens heel stil zitten. Had hij haar opgemerkt? Voor auto’s was hij kennelijk ook niet bang als hij zo dicht bij de weg kwam. Misschien was hij zich helemaal niet bewust van het gevaar en was hij daar alleen maar op ongelukkige wijze terechtgekomen.
Op de dijk stond geen zuchtje wind. De koude had het gewonnen van de wind, die graag speelde met alles en iedereen die zich op de dijk waagde. In de herfst. en winterstormen kon ze het wel vergeten: dan liep ze met de fiets aan de hand en het hoofd diep gebogen. Hoe sterk is de eenzame fietser, zong ze dan in zichzelf. Haar klasgenoten woonden in gewone straten, met huizen dicht op elkaar en een winkel om de hoek.
Op een bepaalde afstand van het huis aan de dijk was het elke keer alsof ze niet meer vooruitkwam. De voeten stonden nog op de trappers, de fiets reed wel, maar Gitta zag het huis niet dichterbij komen. Vanaf dat punt was het huis van een acceptabele grootte. Stond het daar tegen de dijk aan met zijn vaalrode bakstenen en grijze dakpannen als zovele andere huizen. Dan dacht ze niet aan de mensen die erin woonden.
Het huis was klein, bescheiden, de ramen niet talrijk of hoog. Het verontschuldigde zich bijna voor het feit dat het er stond. Het daglicht drong er maar vaag tot door. fs Winters waren de lampen voortdurend aan. fs Zomers hing er in de gang een vermoeide, okergele streep op de wand, die naarmate de dag vorderde naar beneden kroop en verdampte op de plavuizen. In het voor. en najaar trok het vocht in de muren en in het houtwerk. Dan rook het muf en schimmelig, met vaag de geur van wasgoed dat in de kelder hing te drogen.
Gitta wist niet of het huis zelf zo donker was, of dat de omgeving het huis in een schaduw hulde. Misschien was het de polder, die te lijden had onder alles wat grauw en nat aan kwam drijven vanaf zee.
Haar schoenen trok ze voor de garagedeur al uit. Anton ergerde zich aan al die meel. en broodresten in de gang en op de trap, zoals hij het uitdrukte wanneer er drie vuiltjes lagen. Op haar tenen zette ze de fiets binnen, deels om de sokken te sparen, maar vooral om niet al te koude voeten te krijgen. In de douche stond ze ook op haar tenen, als ze wachtte tot het water warm werd. Ze dacht aan pinguins wanneer ze zo stond of liep. Ze had er eens een op zijn hielen zien balanceren, heel dicht achter de ruit van het nagemaakte Antarctica in de dierentuin. Zo bevroren zijn voeten niet.
De kratten op de plank boven de fietsen waren weg. Anton was boodschappen aan het doen. De post lag in een stapeltje op de trap.
eHoi!f riep ze in de gang. Meer omdat het verwacht werd dan omdat ze de anderen graag groette. Inez riep terug. Zat achter de laptop aan het bureautje in de hoek van de woonkamer en maakte geen aanstalten om erachter vandaan te komen. Van Broer hoorde ze niets. Hij sliep vast nog of zat te gamen met ooghoeken vol slaapzand en een gezicht vol rode vouwen.
Geen post voor haar. Witte, formele enveloppen, waar de initialen van de ouders op prijkten. In dit huis werd nooit iemand bij de naam genoemd, tenzij er iets aan de hand was. Dan moest de ander eraan herinnerd worden hoe hij heette, wie hij wel niet dacht te zijn dat hij het een of het ander gedaan of gelaten had. Gitta dwong zich om aan haar vader en moeder te denken met hun voornamen.
Anton, die na lange werkdagen met uitlopende vergaderingen op school zijn koffer neersmeet in de garage en aan tafel vloekte en tierde. Anton die in een verheven taal over mensen sprak. Over mensen met een vlekje. Over de norm en dat je daar vooral niet van moest afwijken.
Inez, die zo weinig sprak dat elk woord zwaar woog. Zo zwaar dat het Gitta eindeloos omlaag kon trekken als zij niet op tijd iets vond om zich aan vast te klampen.
Anton. Inez. Elk willekeurig mens kon zo heten. Ze ging naar boven, douchte en zette zich aan haar huiswerk. Maandag een proefwerk wiskunde. Ze haatte wiskunde. Er zat geen ziel in, alleen maar wetten. Het boek was smoezelig van elk jaar een ander paar handen. Deze stof, deze bladzijden had ze al zo vaak gezien dat zich in haar hoofd een fotoarchief had gevormd, maar begrijpen deed ze het niet. Ze voelde zich te oud voor die sommen. Moedeloos legde ze haar hoofd op het bureau en ademde lang uit. De spleet in de voeg tussen de vensterbank en de muur werd langzaam groter, totdat een gapend zwart gat haar wegtrok en in het gangenstelsel deed belanden dat de konijnen in de dijk gegraven hadden.
Tussen de bar in het dorp en de dienst in de bakkerij hadden maar enkele uren slaap gezeten. Ellen was niet gekomen. Ze moest haar nog bellen, vertellen dat ze met Amir gedanst had, en met Jorik en met Cato. Oef, ze zag alles weer voor zich.
Het was haar eigen schuld dat ze het examenjaar over moest doen, dat wist ze best. In de klas op het volwassenenonderwijs zat ze tussen hen die de boot gemist hadden. Die niet konden zeggen: met de hakken over de sloot. Zij stond vol in die sloot, modderig en ranzig, zakte langzaam weg in de polder waar de zon waterig en zwak was als de veengrond onder de weilanden.
Ze luisterde naar de geluiden die de anderen maakten, elders in huis. Anton kwam uit de badkamer en stommelde de trap af. Van hem was het niet moeilijk te raden waar hij was. Van de moeder des te meer. Zij gleed stil en vermoeid door het huis. Alles wat Inez deed ging met een groot zuchten gepaard. Zij had de schouders altijd licht opgetrokken. In die opgetrokken schouders zat een onvrede die nooit zwaarder of lichter werd, maar die er altijd was. Als zij een trap op ging waren die schouders nog hoger, puntige knoken in de nek die iets droegen waarvan Inez zelf het gewicht niet kende.

 

Copyright © 2017 Naomi Rebekka Boekwijt

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum