Leesfragment: Omtrent liefde en dood

17 februari 2017 , door Erwin Mortier
| |

23 februari verschijnt het nieuwe boek van Erwin Mortier: Omtrent liefde en dood. Een afscheid. Wij publiceren voor.

‘Als we de doden niet uit de kamers van onze ziel verdrijven, blijven ze hangen. We moeten ze verbannen om ze te kunnen verwelkomen in onze herinneringen als wat ze geworden zijn: aflijvigen; dierbaren die bestaan hebben, maar er voorgoed niet meer zijn. Die tijdelijke ballingschap is noodzakelijk om hun wederkomst te garanderen.'

In Omtrent liefde en dood. Een afscheid brengt Erwin Mortier dit op sublieme wijze in praktijk. Hij speelt daarbij hoog spel. Al schrijvend volgt hij twee dierbare vrienden naar de uiterste randen waar de dood zich bevindt. Net op tijd maakt hij zich los, om hen tegelijk op papier weer te laten verschijnen: onder zijn pen komen ze terug als krachtige personages.

 

De afgelopen jaren heb ik vaker doden herdacht, maar nog nooit heb ik geschreven over doden die ik van zo nabij heb gekend toen zij nog levend waren, en warm. Nu hij drie maanden dood is, voel ik de behoefte Jef te gedenken en raar genoeg voor het eerst in de bijna acht jaar sinds haar eigen dood ook Eleonore. Het is alsof ze nu pas, met hem, gestorven is.
Ik kan niets anders dan brokkelig aan ze terugdenken, op dit moment. Ze laten een leegte achter waaruit nu eens kilte waait, dan weer weemoed. Gemis is niet statisch. Verdriet en een vreemde, bezonken berusting wisselen elkaar af. En ook wel woede, omdat ik de dood niet beheers en hij zich in geen enkele vorm laat dwingen. Hij is de vormloosheid zelf. Hij houdt ervan zich in oude kleren te hullen, zich in verlaten bedden te nestelen, aan schrijftafels te gaan zitten waar hij niets dan zijn afwezigheid toevoegt aan toevallig afgebroken zinnen op een kladblok, waarnaast een vulpen van de dorst is omgekomen.
Rondom me ritselen en fluisteren, lachen en huilen hun stemmen, gestold in de handschriften die Lieven en ik aantroffen in het oude huisje, in de weken na de elfde mei, de dag dat Jef uit het leven weggleed zonder het zelf nog te beseffen.
Ik was er niet bij toen om kwart over drie ’s middags in de hartkliniek de monitor ineens een lange lijn liet zien en het biep-biep-biep overging in een ononderbroken gefluit. Een ziekenbroeder kwam de kamer in en zei tegen Annie en Lieven: ‘Meneer Geeraerts is overleden.’
Zo terloops kan sterven zijn, en zo onverwacht de boodschap van mijn eigen sterfelijkheid die ik met zijn dood kreeg aangezegd. Je zou denken dat rouw altijd dezelfde kleur vertoont, hetzelfde boeket verspreidt, maar ze hebben allemaal hun eigen kelken, de doden. Ieder verdriet kent blijkbaar zijn eigen gisting, zijn eigen droesem en afdronk. Elk verlies maakt ander verlies wakker.
Naarmate de droefenis verschaalt, zal de herinnering rijpen – hoop ik, maar voor het eerst in mijn leven voel ik me broos als sprokkelhout, als vergeeld papier, of doodgewoon als dit lijf, dat me mijn eigen wijsvinger voorhoudt en declameert: ‘Denk niet dat ik je wensdromen eeuwig trouw blijf.’

Zijn lichaam voelde nog warm aan toen ik in het ziekenhuis aankwam, met in mijn handen de tas waarin ik inderhaast een pak voor hem had meegenomen, schoon ondergoed, een hemd, sokken en een paar schoenen, en ook het jasje dat Nora droeg toen ze begin augustus 2008 uit de kankerafdeling naar huis terugkeerde om er te sterven. Op de tafel in de eethoek, bij de stoel waarop ze het jasje had achtergelaten, en dat hij nooit heeft weggehaald, lag ook de ring die ze van haar vinger haalde voor ze op bed ging liggen om van Jef, de poezen, het huis, de tuin en het leven afscheid te nemen.
Een paar dagen voordien was Lieven nog bij haar op bezoek geweest. Ze zei dat ze klaar was om te gaan.
‘Voor mij is de rekening gemaakt. Ik heb een goed leven gehad. Maar ik maak me zoveel zorgen om Jef.’
De dag voor ze naar huis zou komen belde hij ons, de eerste en enige keer dat hij in tranen is uitgebarsten. Het drong toen pas echt tot hem door dat er geen hoop meer was.
‘Morgen keert Eleonore terug om hier te sterven. Ze gaat sterven. Ik ga haar voorgoed verliezen.’ Zijn stem brak.
‘Misschien wil ik meegaan,’ zei hij ten slotte. Ik weet niet meer wat ik toen gezegd heb. Ik weet zelfs niet of ik iets gezegd heb.
Later vertelde hij dat ze gevraagd had: ‘Moeten de jongens er niet bij zijn?’ en dat hij gezegd heeft: ‘Je moet de jongens dat niet aandoen.’
We waren ‘de jongens’ voor hen, ook al rondden we terwijl we elkaar kenden hopeloos de kaap van de veertig.
‘Snaken, pubers,’ lachte hij dan. ‘Als je zo oud wordt als ik, zal je het wel begrijpen.’
‘En ik?’ had hij haar gevraagd. Ze zei: ‘Leef jij nog maar een beetje verder om voor de poesjes te zorgen.’ Die kropen op het bed en besnuffelden schuchter haar lichaam terwijl het leven haar verliet.
’s Anderendaags kort na elf uur ’s ochtends belde hij opnieuw: ‘Het is gebeurd. De begrafenisondernemer is onderweg om haar mee te nemen.’
Het staat in de agenda die al die jaren naast de telefoon is blijven liggen, in hoofdletters, op die dinsdag in 2008: euthanasie.
Het gele leeslint rust erbovenop en markeert het begin van de lange stilstand, het niet te stelpen gemis en de toenemende afzondering van het laatste jaar. Hij kende geen geluk meer, alleen nog vertroosting. Er waren periodes van blijdschap, maar hij wachtte de dood af tegen zijn eigen immense levenswil in.
In huis leefde hij omringd door nota’s en losse bladen papier met schetsen en aanzetten voor De zwarte vogel.
‘Mijn laatste boek,’ zei hij. Over Nora, over het verlies, over leven en dood. ‘Maar als ik aan mijn schrijftafel ga zitten om het uit te werken, word ik door een immense moedeloosheid platgeslagen.’
Hij was te vormvast, als schrijver altijd te zeer op zijn metier gericht om de ontreddering weer te geven als wat ze was: een zee van scherven die door zijn dagen en zijn nachten rinkelde.
Ik weet niet wanneer hij ermee opgehouden is. We spraken zelden over het schrijven als arbeid. Op een dag groeiden de stapels met aantekeningen op de sofa, op de vloer, op de bijzettafel niet meer aan, en op een avond nadat we samen met vrienden hadden gegeten, fluisterde hij: ‘Ik heb genoeg geschreven in mijn leven.’
Een boek, een schrijversbestaan, een leven, klapte zichzelf geruisloos dicht.
We zwegen.
Ik zwijg nog steeds.

Sinds zijn dood overvalt me soms een intense triestheid, op de meest onverwachte ogenblikken, alsof nu zij er ook niet meer is, zijn droefenis om haar dakloos rondzwerft en andere onderkomens zoekt. Ik wil vermijden dat ze bij me blijft aanbellen of dat ze wanneer ik niet openmaak slinks in me naar binnen sijpelt. Ik wil droefenis kunnen omzetten in verdriet, want verdriet biedt mogelijkheden en openingen om de stilstand van de treurnis te overkomen. Ik wil kunnen lachen en grienen tegelijk, zoals voorheen – zoals het hoort.
Als we de doden niet uit de kamers van onze ziel verdrijven, blijven ze hangen. We moeten ze verbannen om ze te kunnen verwelkomen in onze herinneringen als wat ze geworden zijn: aflijvigen; dierbaren die bestaan hebben, maar er voorgoed niet meer zijn.
Die tijdelijke ballingschap is noodzakelijk om hun wederkomst te garanderen. Anders kan het gemis op slinkse wijze zijn eigen doffe bladzijden tussen elke pijn of vreugde in schuiven, en voor je er erg in hebt word je door de doden bewoond in plaats van hun gastheer te zijn. Dit is een uitdrijving, maar alleen om hen te kunnen weerzien.

[...]

 

Copyright © 2017 Erwin Mortier

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum