Leesfragment: Vrijhaven Shanghai

03 september 2017 , door Joan Veldkamp
| | | |

8 september om 17.00 is bij Athenaeum Boekhandel de presentatie van Vrijhaven Shanghai. Hoe duizenden vluchtelingen in China aan de Holocaust ontkwamen van Joan Veldkamp. Vandaag publiceren wij voor.

Shanghai, eind jaren dertig. In de nachtclubs van ‘het Parijs van het Oosten’ wordt er lustig op los gefeest. Onder invloed van de Fransen, de Britten en de Amerikanen is de stad uitgegroeid tot een vrijhaven waar zowel welgestelde kosmopolieten als armzalige verschoppelingen hun geluk komen beproeven. Terwijl Hitler in Europa aan zijn onstuitbare opmars bezig is, wanen de rijke westerlingen in Shanghai zich onkwetsbaar, totdat Japan zich in de strijd mengt en de eerste ‘verdorven blanke kolonialisten’ in gevangenkampen verdwijnen. Dat lot treft ook de Nederlandse familie Hennus.

Intussen is er dankzij de inspanningen van een kleine groep mensen een vluchtroute voor joden in het leven geroepen tussen Europa en Shanghai. Het voor velen onbekende verhaal van de joden die in China aan de holocaust ontkwamen, wordt door journalist en Azië-kenner Joan Veldkamp op meesterlijk wijze opgetekend in Vrijhaven Shanghai. Aan de hand van de verhalen van Guenter Cohn en Peter Engler - twee jongens die ondanks alle armoede en dreiging een onvergetelijke jeugd beleven in de nauwe steegjes van Shanghai en een vriendschap vormen voor het leven – worden wereldgeschiedenis en persoonlijke geschiedenis met elkaar verbonden.

 

Voorwoord

Het oude, roemruchte Shanghai deed mij altijd denken aan een rokerige cabaretclubs, aan koloniale blanken, aan gangsters met gleufhoeden en geweren en aan verleidelijke Aziatische schoonheden in zijden jurken, met een sigarettenpijpje in de hand. Dat de stad aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog ook een toevluchtsoord was voor duizenden berooide Joden uit Europa die aan de naziterreur hadden weten te ontsnappen, is in Nederland minder bekend.
Ik ontdekte deze geschiedenis pas nadat ik in 2009 met mijn gezin van Tokio was verhuisd naar Shanghai, waar mijn man een nieuwe baan kreeg en ik ging werken als correspondent voor de NOS en Elsevier.
De verhuizing verliep niet zonder slag of stoot. De eerste weken in mijn nieuwe standplaats leek alles er honderdtachtig graden anders. In Tokio had ik geleerd me te gedragen als een Japanner: geduldig in een rij staan voor het betreden van de metro, te allen tijde beleefd blijven, niet bellen in openbare ruimtes, geen gesnotter en op gedempte toon praten. Chaos was er een vloekwoord en zelfs in de drukste winkelstraten vloeiden mensenstromen beheerst in elkaar over.
In Shanghai keken de Chinezen me daarentegen meewarig aan als ik op mijn beurt wachtte bij een ticketautomaat of de openslaande deuren van de metro en grepen ze snel hun kans. Luid bellen, kwatten op straat, elkaar de pas af te snijden en ruziemaken was er volkomen normaal. Wilde ik niet uit de toon vallen dan kon ik de lessen uit Japan maar beter overboord gooien.
Ook de buurt die we hadden uitgezocht was compleet anders. Van een Japanse wijk gegoten in beton, met een onsamenhangende verzameling appartementencomplexen die vooral aardbeving-proof moesten zijn, belandde ik in Shanghai in de French Concession, een soort dorp in de stad die bezaaid was met elegante villa’s in artdeco-stijl. In hun oneindige wijsheid hadden de Fransen in de meeste straten platanen geplant, met stevige, grijsgevlekte stammen en een dicht bladerdek, dat verkoeling geeft tijdens de hete zomers. Door die bomen waande ik me soms heel even in een Frans provinciestadje; zo’n moment werd echter al snel verstoord door geschreeuw en door een brigade van luid toeterende taxi’s, brommers en scooters, die veelal met ducttape bij elkaar werden gehouden.
Op de gebouwen na was alles in mijn straat, de Yonggia Lu, echter heel Chinees. Overal hing wasgoed te drogen: in de bomen, aan lantaarnpalen en aan bamboestokken die tussen de huizen waren gespannen. Op de stoepen zaten altijd mensen op kleine krukjes te eten, of het nou ’s ochtends vroeg was of in de middag. Met eetstokjes lepelden ze in een razend tempo hun kommen leeg die gevuld waren met rijst en versgebakken, knapperige groente.
Veel buurtbewoners liepen rond in gewatteerde pyjama’s, een statussymbool want het laat zien dat je niet meer hoeft te werken. En als het weer het toeliet deden senioren op de brede stoepen aan tai chi of speelden ze mahjong aan vierkante tafels die naar buiten waren gesleept. Maar hoe Chinees het er ook aan toe ging, het westerse verleden van de stad bleef op iedere straathoek tastbaar.
Onder leiding van de Fransen, de Amerikanen en de Britten groeide Shanghai in het begin van de vorige eeuw uit tot een kosmopolitische vrijhaven, toegankelijk voor zowel gelukszoekers uit de hele wereld als voor ‘verschoppelingen’, op de vlucht voor vervolging. Van Iraakse zakenmensen uit Bagdad, die de naderende troepen van de sultan van het Ottomaanse rijk vreesden, tot ‘Witte’ Russen uit Vladivostok die de bui al zagen hangen na de door de bolsjewieken gewonnen Russische burgeroorlog.
Naarmate ik me meer verdiepte in de stad als toevluchtsoord, stuitte ik op een merkwaardige gebeurtenis: de vorming van een getto waarin bijna achttienduizend Joden uit Duitsland en Oostenrijk terechtkwamen voor wie eind jaren dertig Shanghai de laatste hoop was op een veilig bestaan.
Als ik door de nog overgebleven oude straten fietste werd ik telkens weer die opmerkelijke geschiedenis in gezogen. Ik wilde er meer over weten. Tijdens mijn zoektocht kwam ik Peter Engler op het spoor, die als vierjarige met zijn ouders uit Berlijn was gevlucht en ook in het getto van Shanghai belandde. In een Chinese documentaire was een kleine rol voor hem weggelegd. Peter bleek nu in New Jersey aan de oostkust van Amerika te wonen en op middelbare scholen voorlichtingslessen over de oorlog te geven. Na afloop van onze eerste skypesessie over zijn jeugd in China zei hij: ‘Ik heb nog een goede vriend uit die tijd: Guenter. Wil je hem ook spreken?’
Guenter, evenals Peter een krasse tachtiger, had dezelfde vluchtroute afgelegd als zijn vriend en wilde er ook graag over vertellen. Met zijn drieën hebben we vele skypegesprekken gevoerd waarbij we rekening moesten houden met haperende geheugens en drie verschillende tijdzones (Guenter woont nu in San Diego aan de Amerikaanse westkust).
Peter en Guenter vulden elkaars verhalen aan en werden soms emotioneel, dan weer vrolijk van hun herinneringen aan het wonderlijke bestaan in die ruige Aziatische stad, waar tijdens de Japanse bezetting de blanke buitenlanders uiteindelijk hun macht en privileges moesten opgeven en zelf werden onderdrukt.
Tot die blanke elite behoorde ook de Nederlandse familie Hennus, die ik bij toeval ontdekte op een lijst met in de jaren veertig geïnterneerde westerlingen in Shanghai. De familie stelde de ongepubliceerde memoires van vader Hans Hennus ter beschikking en oudste dochter Betteke vertelde me haar eigen verhaal.
Over Peter, Guenter, de familie Hennus en andere markante figuren die in de jaren dertig en veertig een missie hadden in China, gaat dit boek. Hoe modern en indrukwekkend Shanghai vandaag de dag ook is, vooral haar geschiedenis – een onuitputtelijke bron van bijzondere verhalen – maakt de stad uniek.

 

1
De parel van de Oriënt en de hoer van Azië

De grandeur van Shanghai was in de jaren dertig en veertig nergens zo tastbaar als aan De Bund, waar de beroemde skyline zich ontvouwt. Deze magische plek waar verleden en heden door elkaar lopen heeft een grote aantrekkingskracht en ik zocht steeds een reden om erheen te gaan. Ik nam vaak de fiets om tijdens de tocht dwars door de binnenstad het straatleven goed in me op te kunnen nemen. De grote, mooie villa’s in Shanghai die half verscholen gaan achter hagen of hekken, bleven me verrassen. Ze hebben veranda’s, houten luiken en hoge puntdaken, en sommige zelfs nog glas-in-loodramen.
Vroeger waren ze eigendom van de rijke westerse zakenlieden die de stad met opiumgeld hebben opgebouwd. Opium roken was tot aan de Tweede Wereldoorlog in China net zoiets als het opsteken van een sigaret en het kon overal. In iedere buurt waren wel een paar opium dens: kale ruimtes met stapelbedden, waarin gebruikers lagen te trippen en hun roes uitsliepen. De chique bovenlaag deed het uiteraard liever thuis, op de sofa, en rondom veel villa’s kon men de indringende geur van smeulende opiumpasta opsnuiven.
Drugs zijn nu streng verboden in China – dealers riskeren zelfs de doodstraf – maar de geschiedenis van Shanghai blijft onlosmakelijk verbonden met opium. Rond 1840 was de Qing- dynastie, die China al twee eeuwen lang regeerde, zo verzwakt dat de Britten ondanks een officieel opiumverbod ongestoord bootladingen met ‘God’s own medicine’ naar de zuidelijke haven Guangzhou stuurden.
Er gebeurde precies waar de Chinese machthebbers voor vreesden: de bevolking raakte massaal verslaafd aan het verdovende middel en hele gemeenschappen werden erdoor ontwricht.
In 1839 had keizer Daoguang nog geprobeerd het tij te keren door een deel van de Engelse voorraden te vernietigen. In twee opiumoorlogen (in 1839 en in 1856) rekenden de Britten, in de laatste geholpen door de Fransen, resoluut af met het Chinese gezag; ze eisten de openstelling van vele havens, de ontsluiting van het achterland, gunstige handelsvoorwaarden en immuniteit in China. De handel in opium werd gelegaliseerd en de importtarieven werden verlaagd. Bovendien werd Hongkong een kroonkolonie van de Engelsen.
De Amerikanen en de Fransen (en later ook de Duitsers, de Japanners en de Italianen) eisten dezelfde gunstige handelsvoorwaarden en rond 1860 was China een speelbal geworden van buitenlandse mogendheden. Via ‘de ongelijke verdragen’, zoals ze door de Chinezen werden genoemd, hadden de mogendheden concessies afgedwongen (delen land die ze zelf konden ontwikkelen), en waren ze verzekerd van een gigantische afzetmarkt en een onuitputtelijke bron van goedkope arbeid.
De Britten hadden in 1842 hun oog al laten vallen op grote stukken land in Shanghai, een moerassig vissersstadje aan de Chinese oostkust dat vanwege de vaarroute naar het binnenland veel potentie had. De Amerikanen en de Fransen volgden al snel en alsof het een nieuwe kolonie betrof, richtten de blanke buitenlanders er hun eigen bestuursorganen, belastingsysteem en politiemacht op. De oorspronkelijke inwoners hadden het maar te accepteren.
Dankzij de lucratieve handel in opium en katoen ontwikkelde Shanghai zich tot een ondernemersparadijs, waar rauw kapitalisme hoogtij vierde en waar buitenlandse zakenmannen (de taipan) de bergen tot in de hemel zagen groeien. Met de opbrengsten creëerden de westerlingen een eigen wereld ver van huis. In de French Concession, mijn buurt, zwaaiden de Fransen de scepter en legden ze brede lanen aan met klinkende namen als Avenue Joffre en de Rue Lafayette; ze hadden de beste restaurants van de stad en de elegantste boutiques. In de International Settlement waar de Amerikanen en de Britten heer en meester waren, lagen de mondaine hotels, de luxueuze warenhuizen en de grootste landhuizen. Midden in de Settlement was ook de Shanghai Racecourse aangelegd, verboden voor Chinezen en honden. Op deze paardenrenbaan kwam de blanke upper class wekelijks samen om te-gokken-op-stand.
Maar het pronkstuk van al die scheppingsdrang was de aanleg van De Bund, een strook imposante panden aan de kade van de Huangpu-rivier. Westerse architecten mochten zich uitleven op kantoren die vooral moesten imponeren. Geld was geen probleem, geen bouwstijl werd geschuwd en soberheid was een vies woord. Het resultaat was een lange rij panden in gotische-, barok- of art-decostijl (of een combinatie daarvan) met koperen koepels, bronzen hekwerken en zuilen van wit en zwart Siciliaans marmer.

De Bund in Shanghai, eind jaren dertig.
De Bund in Shanghai, eind jaren dertig.

Deze ‘gouden bocht’ met internationale allure vormde de skyline van Shanghai en trok chique hotels en prestigieuze banken en bedrijven aan. Zoals de Hongkong & Shanghai Bank en het Britse handelshuis Jardine Matheson. In het midden van de bocht lag het hoofdkantoor van de douane, een neoclassicistisch paradepaardje van graniet en marmer met een hoge toren en een grote klok op het dak. Deze ‘Chinese overheidsinstantie’ werd volledig gerund door buitenlanders. Uit irritatie over de chaos en corruptie bij de Chinese overheid hadden Britse en Amerikaanse handelaren zelf the Imperial Maritime Customs Service opgericht die alle imen exporten in het land afhandelde. Ten gunste van handelaren zelf, uiteraard. Een deel van de inkomsten werd afgedragen aan Peking.
De westerse zakenlieden maakten de dienst uit in het financiële centrum. Ze lieten zich vervoeren in glimmende Buicks en Chryslers, met chauffeurs met witte handschoenen aan. En ze droegen modieuze pakken die met de hand waren genaaid door de beste kleermakers in Azië.

[...]

 

Copyright © 2017 Joan Veldkamp/Uitgeverij Balans, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum