Leesfragment: Wederzijds

08 januari 2017 , door Kees ’t Hart
| |

10 januari verschijnt Wederzijds van Kees 't Hart. Bij ons een fragment!

Overlast in de buurt, leuk is het niet. Vandalen bekladden muren met graffiti, buren maken na middernacht enorme herrie en kunstenaars steken op een schoolplein achter het huis regelmatig levensgevaarlijk hoge houtstapels aan. Wat doe je ertegen? Niet veel, want de politie heeft het druk met ernstiger zaken. Een echtpaar in een grote stad gaat in zee met een organisatie die de oplossing lijkt te hebben gevonden. Ieder lid van de organisatie, die niet voor niets Wederzijds heet, moet af en toe helpen bij de overlastbestrijding. Het echtpaar raakt daardoor steeds meer verwikkeld in zaken waar het niets mee te maken wil hebben. Maar is het mogelijk weer van Wederzijds af te komen?

 

1

We wonen ruim twaalf jaar in Den Haag in een mooi huis in een niet al te goeie buurt. Het is niet verstandig hier om drie uur ’s nachts op straat rond te lopen, hoorden we van een buurman toen we er net woonden. Berovingen vinden niet meer plaats, wel verderop in het park bij het station. Hij vertelde dat er ooit een auto tegen de gevel van nummer 58 was gereden. Een poging tot kraakinbraak. Dat was toen in de mode. Wat hadden ze willen stelen? Volgens hem had niemand geld of sieraden in huis.
‘Dit is een heel gewone buurt,’ zei hij.
Wat zouden ze bij ons moeten stelen? Computer? Televisie? Kunst? Wies heeft geen juwelen. Ik bezit een schilderij van mijn overleden hond, geschilderd door Peter Klashorst, nog uit mijn eerste huwelijk, een ex-vriendin van hem was in Gouda een collega van me. Lerares Frans. Lang geleden alweer. Ik kreeg zijn adres, stuurde hem een foto van de hond en binnen veertien dagen hadden we een schilderij, prijs destijds 500 gulden. Zou iemand het willen stelen? Veel boeken heb ik niet, hoofdzakelijk Engelse literatuur, waaronder de eerste zestig delen, eerste druk, van de Penguin-reeks. Maar voor boeken ga je niet uit stelen.
Het is een rommelige buurt. We vinden ’s ochtends vaak lege bierblikjes en gebruikte condooms in de plantenbak voor het huis, maar je moet niet overal over zeuren. Het ergert me hoogstens een beetje. Twee jaar geleden liepen een paar kinderen over het platte dak van de leegstaande school achter ons. Die is weg, verbrand, daarover meer verderop. Er komt op die plaats een buurtcentrum, maar dat kan in verband met procedures nog even duren. Toen de kinderen over het dak liepen, belde ik de politie, die kwam gelijk. Inclusief politiemotor voor ons huis, dat vond ik overdreven. Wies was er niet. Of ik die kinderen eerder gezien had. Nee dus. Hoe zagen ze eruit? Dat wist ik niet meer. Vrij klein, eentje wat langer, er was een meisje bij. Waren het wel kinderen geweest? Daar begon ik aan te twijfelen. Ik had natuurlijk niet moeten bellen, bedacht ik later, dat doet niemand hier.

Het valt verder mee. Ik mag me er van Wies niet al te druk over maken. Dan hadden we maar in een betere buurt moeten gaan wonen, eigen schuld. We hebben vlakbij vier avondwinkels, wel wat veel, denk ik soms, twee kapperszaken, plus een paar nagelstudio’s, er is er net een bij gekomen om de hoek. Wies vindt dat we er gebruik van moeten maken, we wonen hier nu eenmaal. Bovendien kent ze de meiden van die zaak, ze gaf ze les op het vmbo in Mariahoeve, waar ze werkt. Ze is daar docente presentatie en communicatie. Erg aardige meiden, ze spreekt ze regelmatig en ze heeft een keer een nagelprogramma laten doen. Ook mij groeten ze altijd. Er is een café vlak bij ons, net geopend, er zijn twee snackbars in de buurt en drie garages, plus vlakbij twee groot opgezette rommelwinkels. Een paar honderd meter verderop is de Geleenstraat, een bekende Haagse hoerenstraat. ’s Avonds lopen er drommen mannen langs de ramen, ’s ochtends ook, maar dan zijn het er minder. Ik ben er een keer doorheen gelopen. Rare stilte, alsof er een begrafenis aan de gang was. En schuin tegenover ons, aan de overkant van het viaduct, is een bordeel, vertelde de buurman. Daar merk je hier niks van. Met Kerstmis zet de eigenaar een reusachtige kerstmanpop boven op het dak. Hij rijdt overigens in een prachtige antieke Bugatti, af en toe parkeert hij hem voor het pand.

Heel vroeger was dit een gegoede buurt, zoals dat heet, nu zijn de meeste huizen opgedeeld in appartementen. Wij wonen in een van de laatste ongedeelde huizen. Drie verdiepingen, grote, hoge kamers. Een tuintje achter. Voor ons huis loopt een vierbaansviaduct, binnen horen we niks van het verkeer, we hebben dubbelglas. Vuil is het wel, ook binnen valt niet op te poetsen tegen het binnendringende vuil, er komen per dag duizenden auto’s voorbij. Het roet en het stof dringen door de kieren naar binnen. Niks aan te doen. Toen we hier een week woonden, kregen we allebei last van keelpijn. De buurman vertelde dat het overging, dat had hij ook gehad, niks van aantrekken, je moet eraan wennen. Het klopte, we hebben nooit meer keelpijn.

Ik heb het idee dat alles is begonnen toen Wies’ oude schoolvriendje Hans contact met haar zocht. Volgens haar is dat niet waar, dat heeft er niets mee te maken, zegt ze. Ik kende hem, ik heb hem in Gouda lesgegeven. Briljante jongen, timmerde aan de weg, goed in wiskunde, mijn vakgebied, die zou het ver schoppen, dachten we in de lerarenkamer. Er hing een vlaag van verdriet en zelfmedelijden om hem. Hij ging aan de tu in Delft studeren, wat weet ik niet. Hij kwam ons de laatste tijd bezoeken. Ik mocht er van Wies niet flauw over doen, dat deed ik ook beslist niet, later veranderde dat misschien wat.
‘Maak je geen zorgen,’ zei ze steeds, ‘ik heb helemaal niks met hem.’
‘Niet meer,’ zei ik.
‘Niet meer,’ gaf ze toe, en na enig peinzen, ‘nooit gehad.’
‘Maar hij heeft wel met je geneukt.’
‘Maak je toch niet druk,’ zei ze, ‘wat zegt dat nou?’
Ze had gelijk.
Hij was een keer in De Wereld Draait Door geweest, vertelde hij toen hij bij ons was. We hadden het niet gezien. Met een nieuw internetprogramma dat hij met een paar vrienden van de grond probeerde te krijgen. Was het een opschepper? Toen hij wegging kuste hij Wies drie keer, terwijl zijn linkerhand om haar middel gleed.
Het heeft er niks mee te maken, zegt Wies steeds, ze leest dit verslag mee en ze heeft gelijk. Ik moet niet zo paranoïde zijn. Hij zocht gewoon contact, meer niet. Maar feit is dat we vlak na zijn bezoek pas goed last kregen van muurkliederaars. Niet erg, wel ergerlijk. Graffitiartiesten. Ze schrijven hun namen op muren en ramen. Volgens Wies had Hans daar niets mee te maken. Toch meende ik hem verschillende keren bij ons in de buurt te zien. Hij stond op de hoek. En bij de tramhalte verderop zag ik hem ook.

Precies onder ons voorraam staat een kabelkastje van Ziggo. We hebben er toen we hier kwamen wonen een plantenbak op gezet, anders gingen nachtbrakers, zatladders en junks erop zitten. Dat kastje oefende plotseling grote aantrekkingskracht uit op kladderaars. Ze maakten er geen mooie gekleurde tekeningen op, maar zetten er in een paar ruwe zwarte strepen een soort handtekeningen op. ‘Tags’ heet dat. Bewijzen van aanwezigheid, las ik ergens. Woorden als ‘burow’, ‘spritz’ of ‘swul’, intrigerende woorden, daar niet van, maar we hebben ze liever niet op onze muren of op ons kastje. De hele stad is er langzamerhand mee besmeurd. Je kunt bedrijven inhuren om ze weg te laten spuiten. Veel last hadden we er niet van, maar toch. Ik schilderde ze altijd met grijze grondverf over. Ik heb dat sinds Hans op bezoek kwam al drie keer gedaan. Waarom moeten ze precies dat ene kastje van ons hebben?
De vierde keer was in januari, het was mooi, helder weer. Ik was net begonnen met schilderen toen er een auto stopte. Er stapte een man uit, ik kende hem niet, die me vroeg of ik het kastje altijd zo netjes schilderde. Een grapjas, ‘zuigen’ noemden we dit vroeger. Ik bekeek hem glimlachend, mij krijgen ze niet zo snel gek, dat heb ik in mijn werk wel geleerd. Hij zag er normaal uit, iets kleiner dan ik, dus klein, hij droeg een Noorse trui, een The Killingtrui. Hij glimlachte bemoedigend. Hij had iets van een politicus uit een ver verleden wiens naam ik ben vergeten. (Volgens Wies was dat Piet de Jong.)
‘Ach,’ zei ik zo prettig mogelijk, ‘af en toe moeten we het even opschilderen. Dit doen jongeren die willen opvallen. Te veel hormonen.’
Hij stak een sigaret op. Naast de bestuurdersplaats in de auto zat een vrouw. Ze keek belangstellend in onze richting.
‘Maar leuk is het niet,’ zei hij.
‘Leuk is het niet,’ gaf ik toe.
Ik stond met de verfkwast in mijn hand.
‘En het blijft natuurlijk eeuwig doorgaan.’
‘Ach, dat weet je niet,’ zei ik. ‘Als ze groot worden houdt het op, dan krijgen ze een vriendin of een vriend en is het voorbij. Of ze gaan naar de kunstacademie en werken voortaan binnenshuis.’
Ondertussen was Wies erbij komen staan. Hij bekeek haar.
‘Je doet er niks aan,’ zei ze.
Ze vroeg of ik iets wilde drinken, thee of iets anders, en bood de man ook iets aan. Hij weigerde.
‘Woont u hier in de buurt?’ vroeg ze.
‘Dat niet,’ zei de man, ‘maar je kunt er iets aan doen.’
‘Wat dan,’ zei ik. ‘De politie heeft wel wat anders te doen, en ik heb geen zin om een paar weken lang de hele nacht op te blijven om zo iemand te betrappen.’
‘Mijn vrouw en ik kunnen het voor u oplossen,’ zei hij.
Hij wees naar de vrouw in de auto.
‘We hebben een bedrijfje opgericht, een vereniging, we bestaan twee jaar en we hebben succes.’
‘Wat voor bedrijfje?’
Ik gebruikte voor de zekerheid zijn verkleinwoord: bedrijfje. Had hij een schoonmaakbedrijf? Deed hij aan verfverwijdering? Of was het een nieuw soort vereniging van huiseigenaren?
‘Wij zorgen ervoor dat u geen last meer hebt van deze schilders. Het gaat ons om geluk. U betaalt alleen als we succes hebben. We zorgen er binnen drie weken voor dat de overlast totaal voorbij is. Blijft u last houden, dan krijgt u uw geld terug. Het gaat allemaal op basis van wederzijdse hulp. Geen politiek. We zijn al een tijdje onderweg.’
Hij leek een goed ingestudeerd lesje op te zeggen.
‘Wederzijdse hulp?’
‘We vragen aan deelnemers af en toe een wederzijdse bijdrage.’
‘Hoeveel kost het?’ vroeg Wies.
‘Vierhonderd euro per jaar,’ zei hij. ‘Dat is inschrijfgeld en af en toe doen we een beroep op uw medewerking. Bij extra onkosten kan het oplopen.’
Wat een hoog bedrag! Vierhonderd euro. Het leek me veel te veel.
‘En hoe gaat dat dan?’
Alweer Wies.
‘Ach, mevrouw,’ zei hij, ‘we werken er hard aan, geduld en volharding, dat is ons devies. Niet aan de weg timmeren.’
‘Geeft u ze aan bij de politie?’ vroeg ik.
‘Dat is binnen ons systeem niet nodig, alles berust op wederzijdsheid. We doen iets terug, zonder verplichtingen vooraf. Niet weglopen. Doodzonde.’
Bedoelde hij dat weglopen een doodzonde was, of was het jammer als je wegliep? Hij glimlachte, hij kreeg iets dromerigs over zich, alsof hij iets buitengewoon moois voor zich zag. Hij leek me niet iemand die bij problemen in het wilde weg om zich heen sloeg of anderen op straat lastigviel.
‘Ik ga er weer vandoor,’ zei hij.
Vlak voor hij in de auto stapte zei hij: ‘We krijgen langzamerhand een flinke poot aan de grond.’
De vrouw knikte naar ons.
‘We nemen contact op,’ riep hij, terwijl hij de auto startte.
We hadden het er ’s avonds over, we vonden het een raar verhaal, om te lachen, dat ook, wederzijdsheid, je moest er maar op komen. Iets om later aan vrienden te vertellen en verder geen aandacht aan te besteden. Maar ja, wat wilde die club precies? Overlast bestrijden?

Diezelfde nacht begon het gedonder bij de school achter ons. Misschien hing het samen met die tags, maar dat leek Wies bijzonder sterk. Waarom altijd zo paranoïde? Natuurlijk was het toeval, alles is toeval.
Ik werd wakker van harde muziek. Wies was al wakker, ze stond bij het raam, we slapen op de eerste verdieping. Boenk-boenk-boenkmuziek vanaf de school. Een tiental mensen zat op krakkemikkige stoelen en banken op de binnenplaats van de school, meer mannen dan vrouwen. Een hoog vuur laaide op. Kratten bier. In de school brandde licht. Tot nu toe hadden we nooit last gehad van de kunstenaars in de school. Internationale kunstenaars. Russen en Ghanezen, had ik gehoord, een uitwisselingsprogramma georganiseerd door Den Haag-ART, afgekort DH-ART, een kunstorganisatie in de stad. Haagse kunstenaars zaten op dit moment in Ghana en Rusland. We gingen naar de opening, op uitnodiging van Koos, de rector van mijn school, hij zit in het bestuur van die organisatie. Een fijne collega en een prima rector. Een geen-gelulman. Het was toen geweldig druk. Bijzondere, leuke, aardige, opgewekte jonge mensen. Wies danste. Ik vertelde verschillende keren dat we achter de school woonden, iedereen was enthousiast. De opening werd verricht door de wethouder van Cultuur, die later meedanste, alle bewoners uit de buurt waren uitgenodigd.
Het lawaai dreunde door, de vlammen schoten hoger en hoger op. Er stonden bomen vlak bij het vuur. Als dat maar goed ging. We probeerden te slapen, maar dat lukte niet. Om vier uur ’s nachts had ik er schoon genoeg van, ik kleedde me aan en ging erheen. De deur van de school stond open, binnen dreunde de muziek met volle kracht uit manshoge boxen. De voormalige gymzaal was beplakt met zwart plastic, de openslaande deuren naar de binnenplaats stonden open. Ik zag Wies op ons balkon, ze zwaaide naar me. Op de binnenplaats smeulde het vuur nog wat na, maar de muziek denderde tegen de muren van de huizen. Dat daar is ons huis, zei ik tegen een Ghanees. Was het wel een Ghanees? Hij sprak perfect Engels. Of ze ermee op konden houden. Het was geen probleem, ‘no problem at all’. Hij zette de muziek direct zacht, hij bood me een glaasje wijn aan, de sfeer was uitstekend. Nee, het zou niet meer gebeuren, er was een feestje, dat was alles.
Maar het was niet alles. Een paar dagen later was het opnieuw raak. En de week daarop weer. Huizenhoge vlammen, dreunend lawaai. We belden de politie, maar die kwam niet, het was te druk elders in de stad. Ze zouden ons de volgende dag terugbellen, maar dat gebeurde niet. Moest ik contact opnemen met Koos? Dat vonden we lullig. Hij kon er niks aan doen, we zouden het erover hebben als hij bij ons kwam eten. Binnenkort.

 

© 2017 Kees ’t Hart

pro-mbooks1 : athenaeum