Leesfragment: Zomer

18 juni 2017 , door Karl Ove Knausgård
|

Op 20 juni verschijnt Zomer van Karl Ove Knausgård. Vandaag brengen wij een fragment.

Karl Oves dochter Anne is inmiddels twee jaar. Hij vertelt haar over tuinsproeiers, regenwormen, tranen en het wilgenroosje. De zomer is heet en broeierig, maar soms ook mild als een nazomeravond. Terwijl hij als nooit tevoren geniet van het gezinsleven schrijft Karl Ove over een Noorse vrouw die tijdens de oorlog een Oostenrijkse soldaat ontmoet. Haar leven krijgt daardoor een heel andere wending.

N.B. Maarten Dessing schreef een recensie over Knausgårds Uit & thuis. Miriam Rasch schreef voor ons over Vrouw, en daarvoor al over Schrijver, en we publiceerden voor uit NachtVader en Herfst. Vertaalster Paula Stevens, ten slotte, schreef voor ons over Zoon.

 

Zomerregen

Terwijl ik hier op 10 juni 2016 zat te schrijven, begon
het ineens midden op de dag te regenen; zonder enig
voorteken was de lucht buiten opeens gestreept, zoals
altijd wanneer regendruppels door de lucht naar
beneden vallen. De regendruppels waren niet groot, ze
kletterden niet op het dak, maar vielen zacht en met een
ritselend geluid neer op alle oppervlakken. De hemel boven
de bomen bij het kerkhof was blauw, de wolken
die als het ware achter de bomen voorbijdreven, waren
wit, sommige glanzend in het licht van de zon.
Daardoor kreeg de regen iets onwerkelijks over zich.
Zowel het licht aan de hemel als het licht in de tuin
sprak de regen tegen, en misschien is dat wel de definitie
van onwerkelijkheid: de aanwezigheid van twee
grootheden die elkaar wederzijds uitsluiten. Maar op
zich heeft de zomerregen niets onaangenaams, hij
vertegenwoordigt niet diezelfde vorm van
onwerkelijkheid als bijvoorbeeld het beeld van mijn
dochter zou vertegenwoordigen als ze hier over het pad
liep terwijl ik haar tegelijkertijd door het keukenraam
zag - het is meer alsof het onwerkelijke van de
zomerregen onze zintuigen verscherpt en de regen laat
zien in zijn eigenlijke vorm, die uniek is: deze regen
regende voor het eerst. Een paar minuten lang regende
het zo hevig dat het leek alsof een traliewerk van zilveren
draden in de lucht boven het grasveld hing, waarna de
regen even snel weer ophield en het landschap net zo
achterliet als het daarvoor was, maar dan natter. De
stenen van het tuinpad waren donkerder, het gras
glinsterde, een paar druppels liepen langs de bladeren
van de wilg naar beneden en vielen een voor een op de
grond. Later die dag, toen alles weer droog was, regende
het weer. Die regen was anders, hij begon stil, gewoon
een paar druppels, alsof hij schoorvoetend aftastte. Ik zat
in de hal met mijn jongste dochter op schoot en deed
haar sandalen aan. De deur stond open en ik zag hoe de
regendruppels, die groot waren, te pletter vielen op de
klinkers. Ze namen langzaam in aantal toe, en toen we
naar de automoesten, regende het heel hard. Maar de
druppels vielen met een opvallend grote afstand tussen
elkaar naar beneden, terwijl de zon op het gras scheen,
en toen ik achter mijn dochter aan liep, die zo snel als ze
maar kon naar de auto rende en riep: het regent! het
regent!, bedacht ik dat ook die regen ongewoon was.
Toen ik naar de winkel reed, kletterden de druppels
tegen de voorruit, en hoewel de ruitenwissers ze meteen
opzijzwiepten, lag het water als een vlies op het glas.
Voor de winkel, waar de mensen van en naar hun auto's
liepen, hing een opgeruimde sfeer, iedereen lachte of zei
iets grappigs, zoals dat gaat wanneer het plotseling
begint te regenen na wekenlange zonneschijn en
iedereen weet dat het zo weer voorbij is, in tegenstelling
tot de herfst- en winterregen, die een meer verbeten of
berustende sfeer in de gemeenschappelijke ruimtes
teweegbrengen. Toen we de winkel weer uit liepen, was
het opgehouden met regenen. De straten stonden blank,
de carrosserie van de auto glom, sommige auto's die
voorbijreden, hadden hun ruitenwissers nog aan. De zon
scheen, maar in het noordoosten, boven de bomen in de
laan, was de lucht bijna helemaal zwart. Ik zette de
boodschappentassen achterin, klikte mijn dochtertje vast
in haar autostoeltje, ging voorin op mijn eigen plaats
zitten, startte de auto, parkeerde uit en vertrok in de
richting van de grijszwarte hemel die de donkergroene
boomkruinen langs de weg oplichtte. In de verte klonk
een donderslag.

 

Krabbenvangst

Krabben vang je aan het einde van de zomer en tijdens
de herfst, als ze lekker dik zijn. Ofwel gebruik je een
fuik, een kooi met lokaas erin, waar de krabben wel in,
maar niet meer uit komen, ofwel sta je 's avonds of 's
nachts aan land met een zaklamp op het water te
schijnen en haal je met een hark of een ander stuk
geschikt gereedschap de krabben uit het water die traag
over de zeebodem kruipen op zoek naar zeepokken op
de rotsen. Als kind ben ik een paar keer mee geweest om
krabben te vangen en die nachten staan me nog helder
voor de geest, waarschijnlijk omdat het leek alsof ik in
een andere werkelijkheid was, op een eiland in open zee,
midden in de nacht, en omdat alles waar de krabben
mee omgeven waren vreemd en sprookjesachtig was. Ik
heb lange tijd gedacht dat ze het licht volgden, dat ze
zich daarbeneden onder het water, in hun geheime en
ontoegankelijke wereld, lieten meelokken door een
signaal uit onze wereld, door het licht dat daar ver boven
aan het oppervlak scheen. Wat betekende dat voor de
krabben? Het was alsof ze gehypnotiseerd waren door
het licht, ze moesten ernaartoe, en ik stelde me voor dat
er misschien ooit gigantische ruimteschepen in de hemel
boven het landschap zouden hangen, en dat wíj dan alles
uit onze handen zouden laten vallen en ernaartoe
zouden lopen, meegelokt door iets onweerstaanbaars, dat
ons zo intens vervulde dat er geen plaats was voor angst
of twijfel en dat ons van al het gevaar liet wegkijken.
Dan was er nog het harde van de krabben, hun schaal
die keihard was en die tegen de rots kletterde als mijn
vader ze uit het water harkte. De langzame bewegingen
van hun scharen als ze in de teil lagen, boven op elkaar,
en hun zwarte oogjes - wat konden ze daarmee zien?
Wat voor schepsels waren dit eigenlijk, waar dachten ze
aan? Wanneer we met de boot terugvoeren, kwam er een
klikkend geluid uit de teil, en als de teil vol was, leek het
bijna op het geluid van allemaal tikkende klokken. Hoe
ze rondkropen, het geluid van de schalen die tegen
elkaar stootten. Mijn vader die me liet zien hoe je ze
moest vastpakken, aan de bovenkant van de schaal, waar
hun scharen niet bij konden. Maar hoewel ik wist dat de
scharen niet bij mijn hand konden komen, vertrouwde
ik het niet, de angst voor de scherpe, harige scharen was
groter dan mijn gezonde verstand, zoals wel vaker het
geval is bij kinderen. En dan was er ook nog de manier
waarop ze doodgingen, als ze kruipend en klikkend of
met als het ware traag rondtastende scharen
ondergedompeld werden in de grote pan met heet water
op het vuur, hoe ze ogenblikkelijk verstijfden en op het
water dreven, weg van de wereld, maar er tegelijk nog in,
met hun schalen en hun vlees, hun onbeweeglijke
scharen en peperkorreloogjes. Als ze dan op een schotel
werden gelegd, leken ze net kleine standbeelden,
monumenten voor het leven onder water. Maar waar
was hun leven naartoe? Het was alsof ik het voelde, wat
de dood was, een osmose. De maaltijd de volgende
avond was een feest, vooral omdat mijn vader dol was op
krab en op het ritueel dat erbij hoorde. De scharen in
het bijzonder vergden een speciale techniek die hij
volledig beheerste - hij knakte de schaar bij de
gewrichten, boog de witte, dunne en platte
insectenvleugelachtige kraakbeenschillen opzij, zette de
opening tegen zijn lippen, zoals een fluitje, dan zoog hij
hard en geconcentreerd, ongeveer zoals wanneer je
spuugt in een spuugbakje, maar dan naar binnen in
plaats van naar buiten, en het gladde vlees verliet zijn
harde omhulsel en vloog zijn mond in. Ik heb hem
zelden zo gelukkig gezien als toen, wanneer het hele
gezin rond de tafel met krabben verenigd was. En ik
voelde me als een leerling, een zoon die dit op een dag
ook allemaal zou beheersen en net zo gelukkig zou zijn
als hij.

 

[...]

 

© Karl Ove Knausgård

pro-mbooks1 : athenaeum