Leesfragment: Bij Paul van Ostaijens Bezette stad. Nagelaten gedichten: Het eerste smaken van een narkose

05 september 2010 , door Alfred Schaffer
| |

7 september verschijnt het nieuwste deel in de Perpetuareeks: Paul van Ostaijens Bezette stad. Nagelaten gedichten, met een nawoord van Alfred Schaffer. Dat nawoord kunt u vanavond al lezen, en uw exemplaar reserveren of bestellen.

‘Poëzie = woordkunst.’ Dat was het credo van Paul van Ostaijen, die dichtkunst vooral zag als een spel met woorden. Hij streefde naar een zo groot mogelijke harmonie tussen vorm en inhoud. Na de Eerste Wereldoorlog kwam hij in Berlijn in aanraking met het expressionisme en het dadaïsme; niet veel later publiceerde hij de bundel Bezette stad (1921). Het is een vroege proeve van ritmische typografie, met gedichten die uit geïsoleerde woorden en woordgroepen werden samengesteld. Elk onderdeel uit de bundel geeft in een momentopname een bepaald facet van zijn herinneringen aan de Antwerpse oorlogstijd weer.

Nagelaten gedichten bevat de gedichten die nooit in een bundel zijn verschenen die door Van Ostaijen zelf verzorgd werd. Bekende – zoals ‘Marc groet ’s morgens de dingen’ – en minder bekende verzen zijn hier verzameld.

 

Slechts nu en dan staat er een dichter op als Paul van Ostaijen (1896-1928). Actueel, tijdloos, gevoelig, experimenteel, idealistisch, theoretisch, narcistisch, invloedrijk, mystiek. In zijn korte loopbaan schreef hij roemruchte gedichten, al werd zijn werk pas echt bekend en geliefd ná zijn dood. Een wonderkind dat op jonge leeftijd debuteerde, jong stierf, en nog altijd wordt gelezen. Elk van zijn bundels kent een andere invalshoek; telkens wist hij zich te vernieuwen. Intussen is Van Ostaijen uitgegroeid boven zichzelf, hij is een mythe geworden, door zijn poëzie, zijn leven en zijn vroege, tragische dood.
De vraag hoe de Vlaamse en Nederlandse poëzie er zouden hebben uitgezien zonder zijn aanwezigheid is wellicht een onzinnige, maar ook een intrigerende: wat heeft deze jonge experimentele dichter aan heilige huisjes omvergekegeld? Al zijn er beschouwingen genoeg, we kunnen het niet meer ervaren, maar bij het herlezen van dit ooit zo schokkend nieuwe, misschien wel futuristische werk, in het bijzonder de voldragen bundel Bezette stad en de Nagelaten gedichten, voel je bij elke regel dat hier een dichter zeer bewust van zijn missie aan het werk is. Die missie is: laten zien wat poëzie óók kan zijn. Een speeldoosje, een genotsmiddel, een esthetisch object — niet enkel en alleen een gedachte of een emotionele ontboezeming. Deze poëzie is in bijna ieder gedicht een machtsvertoon, ellebogenwerk, laten zien wat je kunt. Ook blijft ze, hoe zwaar soms van onderwerp, licht en dansant. Een charismatischer stem is in de eerste helft van de twintigste eeuw moeilijk te vinden in de Nederlandstalige poëzie.
Van Ostaijen is dan misschien vooral van Vlaanderen, toch is hij ook van Nederland. Evenals Elsschot heeft Van Ostaijen ruim te voor zichzelf gemaakt in de Nederlands letteren, met zijn invloed op onder andere de Vijftigers en Hans Faverey. Zijn hang naar spontaniteit en zijn lichte drift vind je terug bij Hugo Claus — allicht Hugo Claus — maar ook bij Tonnus Oosterhoff.
Het is een dichterschap dat je voor je ogen ziet rijpen, in een betrekkelijk korte tijd. In 1915, in de bundel Music-Hall, schrijft de jeugdige en zeer getalenteerde dichter nog een gedicht als ‘Wederzien’:

Nu je, onverwacht, gekomen bent,
Voel ik me weer ’n zwak man,
En hoe ik m’ook overtuigen wil dat je liegt,
Ik kan
Het niet, en weer is het mijn hart dat mij bedriegt.

Je hebt ’n zakdoek, die naar Eau de Cologne russe ruikt,
Nu ben ik niet meer overtuigd
Ik wankel weer en kan geen woorden vinden;
Ik ben zo’n arme boeteling
En laat me graag de handen binden
Door je heerlike, oneerlike lach.

In zijn Nagelaten gedichten tref je een volmaakt vers aan als ‘Loreley’:

Kom aan mijn borst
kom aan mijn borst
daar rust gij aan een lijf
dat eenzaam is een bedden van uw eenzaamheid
en eenzaam spelen uwe vingers
langs het ontwarren van lange wier

Achter de spiegel die verdrijft
de onbestendigheid der dingen
valt van uw handen het verlangen
aan mijn opalen huid verglijdend
een wezenloze droom
kom aan mijn borst
bed in mijn eenzaam’ armen
uw eenzaam lijf

De particuliere achtergrond lijkt in het tweede gedicht afwezig. De taal is hier geen voertuig van een gedachte, maar van vorm en klank, precies zoals het Van Ostaijen voor ogen staat, getuige de essays en recensies die hij schreef. De woordherhaling, het rijm: alles staat in dienst van de bedwelming en verleiding van de nimf die zich volgens de beroemde mythe boven op de rots de Loreley bevindt, schippers verleidt en hen zo de dood binnenvoert.
Vanaf het begin is de poëzie van Van Ostaijen die van het Hier en Nu, van de stad, de kakofonie, de industrie, het licht en het geluid. Geen bespiegelende poëzie, maar poëzie van de ervaring, het moment. En aanvankelijk: die van de wensdroom. Het is van begin af aan raak, getuige het eerste gedicht ‘Music-Hall’ uit de gelijknamige eerste bundel:

Er is niet meer de ziel van deze of gene man,
Niet meer de ziel van deze vrouw,
Of géne, die haar man ontrouw
Werd. In de Music-Hall is er slechts één hart,
En één ziel. Eén kloppend hart,
Eén levende ziel. Elk mens is ’n ander mens,
En al de anderen zijn weer dees één mens,
Die zich gelukkig weet,
Omdat hij met de helden leed,
En in z’n ziel — de ziel van allen,
Hier verenigd ter Music-Hall, — Voor goedheid streed,
En blij was, wanneer
Niet meer
Overwinnen bleef lafaardij,
Maar wel, niettegenstaande ’n laatste felle kneep,
Voor recht bezweek.

Groots, idealistisch, vol van een verlangen naar een gezamenlijke ervaring, een verlangen dat je mystiek zou kunnen noemen. Overigens is het gedicht niet gespeend van pathetiek. Prachtige regels, maar in hun dictie en intentie nu enigszins gedateerd.
In de eerste bundels, Music-Hall en Het Sienjaal, lijkt Van Ostaijen nu en dan op de dichter die ook beschreven is door Milan Kundera in zijn schets van de lyrische en buigzame ziel, in de satirische roman Het leven is elders (1969), over de jonge dichter Jaromil die zo hevig verlangt naar een groots en meeslepend leven en erkenning van zijn talent. ‘Het leven is elders’, een uitspraak van Rimbaud, is te lezen als het verlangen van de jonge, lyrische dichter. Maar ook is het een commentaar op de dromerige en onrealistische blik van Jaromil. In zijn poëzie weet hij zich groots, ongenaakbaar, machtig. Als hij een gedicht schrijft over het dienstmeisje dat hij door het sleutelgat heeft bespied, merkt hij dat het gedicht een eigen leven gaat leiden. Daarin vindt hij troost: hij herschept, maakt een nieuwe rangschikking. Hij proeft de macht van de kunstenaar, die zich later vertaalt naar een verlangen naar maatschappelijke en sociale impact en belangwekkendheid.
Deze Jaromil doet een beetje denken aan de jonge, flamboyante en dandyachtige verschijning in het tweede decennium van het Antwerpen van de twintigste eeuw, die met zijn verzen de wereld wakker wilde schudden, meedoen in de strijd en pleiten voor verbroedering.

Niet toevallig verandert het werk van toon na de tijdelijke vlucht naar Berlijn en het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Is Het Sienjaal nog geëngageerd en bevlogen, met de stem van de overtuigde flamingant Van Ostaijen, na de kennismaking met de avantgarde in het Berlijn van 1918, waar Van Ostaijen op alle terreinen deel is van de daar ontstane noodsituatie, staat zijn werk in het teken van angst, ontnuchtering, verwoesting en nihilisme, overeind gehouden door klank, ritme en zwartgallige humor. In één klap is zijn lyriek volwassen.
Het zijn dan ook vooral Bezette stad en de Nagelaten gedichten die Van Ostaijen de onsterfelijkheid hebben bezorgd; de bundels zijn tot op de dag van vandaag fris en vitaal. De typografie van Bezette stad is overdonderend en nog altijd vooruitstrevend. De directe expressie neigt hier en daar naar het absurde, en de nadruk ligt dikwijls op klank. De stijl is zakelijk, zonder veel neologismen en woordkrullen, wat de toegankelijkheid bevordert.
De vitaliteit van dit oeuvre is mede te danken aan het gebruik van de grammaticale tegenwoordige tijd — een gedicht in de verleden tijd vind je nauwelijks terug. Het is onder andere door die aanschouwelijkheid dat ook ogenschijnlijk eenvoudigere en bedaarde gedichten nog steeds bekoren, zoals ‘Melopee’, ‘Land mei’, ‘Avondgeluiden’ en de averechtse idylle ‘Jong landschap’, met de beroemde slotregels:

Over de randen van mijn handen
tasten mijn handen
naar mijn andere handen
onophoudelik

Meesterlijke regels, die bij mij onmiddellijk het werk van Hans Faverey in herinnering brengen.
Bezette stad is een verslag van de nieuwe, moderne tijd, van verwoesting en anonimiteit. Opgedragen aan ‘Mijnheer Zoënzo’ gaat het eerste gedicht van start met nog zo’n overbekende frase: ‘U zal veel worden vergeven want gij hebt veel films gezien.’ Religie, humor en cynisme ineen. Het zet de toon voor een bundel vol buitelingen en objets trouvés. Readymades, zoals liedjes, filmteksten, kranten en dialogen die uit het dagelijks leven lijken gegrepen. Vooral dit late werk lijkt soms één lange reclame, een sterk staaltje product placement, of het nu gaat om ‘Singer’ of om ‘Rimmel’s New Cosmetique’. En dat terwijl de ellende er aan alle kanten onderuit puilt. Het versterkt de indruk van de bundel als een slice of life. Klank en ritme scheppen verlichting, maar somber blijft het:

Zullen zijn gevallen alle katedralen
kannibalen
Hannibalen generalen
idealen
kolonels
bordels
misschien
zal er plaats zijn
voor een van - zelf - sprekende schoonheid
zuiver
ongeweten

Er is nauwelijks nog geloof in de vervulling van het verlangen naar verlichting. De typografie verraadt iets van de woede die Van Ostaijen tijdens het schrijf- en denkproces moet hebben gevoeld. Bezette stad maakt nog altijd indruk omdat de universele angst voor de dood en het isolement hier zo kaal op papier staan. Dit is nauwelijks nog lyriek, maar een doordachte eruptie van afzonderlijke woorden en fragmenten, een taalbombardement dat je als lezer, vooral bij een eerste lezing, enkel kunt ondergaan. Een mooi voorbeeld is ‘Asta Nielsen’, over de actrice die de ster was van de stomme film en als bijnaam ‘De stille Muze’ droeg. Het gedicht is een metafoor voor de afgestompte stedeling, een viering van escapisme en de verheerlijking van glamour. Daar is niets gedateerds aan:

asta bevrijd ons van het malheur
   Pech bij de paardekoersen
asta bevrijd ons van sentimentaliteit

De vermenging van wanhoop, humor en scherpzinnigheid zijn tekenend voor Van Ostaijens dichtersschap zoals dat zich in zijn laatste jaren toont. Het maakt dat Bezette stad nog steeds nieuwe deuren opent, in tegenstelling tot veel kubistische en dadaïstische kunst, die voor de gemiddelde lezer van nu waarschijnlijk achterhaald en hermetisch aandoet. Van Ostaijen is, zo kan ik me voorstellen, ondanks zijn grondige poëticale onderbouwing van eigen werk ook voor middelbare scholieren en jonge kinderen nog steeds plezierig om te lezen, vanwege het taalplezier en de inventiviteit van de woordstapelingen, herhalingen, klankspelletjes.
Bezette stad is een voorbode van Van Ostaijens ‘zuivere lyriek’ die de Nagelaten gedichten kenmerkt. Een zuiver lyrisch gedicht draagt volgens Van Ostaijen ‘de kausaliteiten van zijn ontwikkeling in zich en uitsluitend in zich’. Nagelaten gedichten bevat een flink aantal klassiekers, de poëzie is licht van toon en losgeweekt van de persoonlijkheid van de dichter. De gedichten hebben, nog meer dan in eerder werk, een grote affiniteit met liedjes en rijmpjes, ‘spontane’ oprispingen die de klank en klankkleur van woorden centraal stellen. Herhalingen, met lichte nuanceverschillen, gedichten met in de titel ‘lied’, ‘charleston’, ‘berceuse’, ‘polonai249 se’, ‘geluiden’ — de muzikaliteit van Nagelaten gedichten is in iedere vezel terug te vinden.
Sprookjes, mythen, anekdotes, grotesken, verzinsels — Van Ostaijen houdt zichzelf goed verscholen. En nooit lijkt het zoals het is, zoals in het laatste, wat mij betreft sterkste gedicht van dit kleine maar kolossale oeuvre, ‘De oude Man’:

Een oud man in de straat
zijn klein verhaal aan de oude vrouw
het is niets het klinkt als een ijl treurspel
zijn stem is wit
zij gelijkt een mes dat zo lang werd aangewet
tot het staal dun werd
Gelijk een voorwerp buiten hem hangt deze stem
boven de lange zwarte jas
De oude magere man in zijn zwarte jas
gelijkt een zwarte plant
Ziet gij dit snokt de angst door uw mond
het eerste smaken van een narkose

Het gedicht begint bedrieglijk lief, bijna afgesleten, met dat bijvoeglijk naamwoord ‘klein’ bij ‘verhaal’. Maar al in de derde regel gaat het mis en slaat de tederheid van de titel om in een horrorscenario. Ook nu nog klinkt het woord ‘narkose’ uiterst modern, waarschijnlijk omdat het daar zo plotseling staat. Een klein gedicht, waarop eindeloos geprojecteerd kan worden, zonder dat het canvas slijt. Ja, het gedicht gaat over angst voor de dood, maar het is niet per se een metafoor voor de naderende dood van de dichter zelf, al is dit het laatste gedicht van de Nagelaten gedichten, en misschien wel het laatst voltooide gedicht. Het kan evengoed poëticaal gelezen worden. Dan zou het een beeld kunnen zijn voor de ‘zuivere lyriek’, die evenals de nimf op de Loreley wil bedwelmen en de uiterste consequentie van het schoonheidsideaal, het sublieme nastreeft. En ten slotte is het gewoon een erg sterk beeld, niets meer en niets minder. Een korte, geluidloze film die bewonderd kan worden om haar opbouw en timing.

De poëzie van Van Ostaijen is die van de breuk, de extase, de opstand en het antiburgerlijke. Maar de tedere gedichten zijn misschien nog wel het mooist. ‘Marc groet ’s morgens de Dingen’ wekt onverminderd ontroering omdat het ideaal van Van Ostaijen hier verwezenlijkt wordt: klank en ritme gaan naadloos samen met betekenis, die onlosmakelijk verbonden is met het woord en die, wat de dichter ook probeert, niet kan worden losgelaten. De aandacht voor het woord als Ding maakt het gedicht tijdloos. De kracht is, evenals bij zoveel andere gedichten in deze laatste fase, niet het inlevingsvermogen van de dichter met bijvoorbeeld een kleuter of een zeeman, maar zijn inlevingsvermogen met het woorden en de betekenismogelijkheden en ónmogelijkheden van die woorden. De soms lieve en licht sentimentele bijklank van een enkele regel of een afzonderlijk gedicht wordt niet opgeroepen door de emotie van de dichter, de emotie wordt opgeroepen door klank, zoals bij ‘zoetekoeksdozeke’ in ‘Berceuse nr. 2’.
Dat is wat de poëzie van Van Ostaijen de moderne lezer te bieden: liefde voor de autonomie en het ongedwongen karakter van taal, taal die ontroering en schoonheid teweeg kan brengen. Het is alsof de poëzie bij Van Ostaijen de macht over het stuur heeft, met de dichter rustig op de achterbank die ziet hoe zijn glimmende bolide, met slechts een enkele richtingaanwijzing van zijn kant, steeds een compleet nieuwe route kiest. Hoe beredeneerd en uitgekiend ook, de grote kwaliteit van dit oeuvre is de ogenschijnlijke spontaniteit. Poëzie zonder merkbaar navigatiesysteem, poëzie van het avontuur.

Athenaeum - Polak & Van Gennep

pro-mbooks1 : athenaeum