Leesfragment: Hun hebben de taal verkwanseld

27 november 2015 , door Jan Stroop
| |

19 november verschijnt Hun hebben de taal verkwanseld van Jan Stroop. Vanavond kunt u er twee hoofdstukken uit lezen en uw exemplaar reserveren.

Op feestjes is het een dankbaar gespreksonderwerp: het Nederlands holt hard achteruit, niemand spreekt de taal nog fatsoenlijk. ‘Hun hebben’, ‘groter als’, ‘overblaaiven’: het zijn afwijkingen van de standaardtaal die zijn terug te voeren op het taalgebruik van bepaalde sociale klassen – en die eigenlijk ‘fout’ zijn.

Jan Stroop heeft de evolutie van het Nederlands onderzocht. Hij doet daarvan verslag en geeft aan hoe de taal zich verder zal ontwikkelen. Hij is de ontdekker van het Poldernederlands, de variant van onze taal die aanvankelijk vooral gesproken werd door succesvolle vrouwen tussen de dertig en veertig jaar oud, maar die inmiddels hard op weg is de nieuwe versie van het ABN te worden. Hoe de taal verandert, onder invloed van wie en wat, waarom dat goed is en tegelijk droevig stemt, dat is het onderwerp van Hun hebben de taal verkwanseld.

Maar hun kunnen het niet helpen

Het is niet moeilijk te raden wie er met de ‘hun’ in de Volkskrant van 11 oktober 2003 (‘Hun hebben de taal verkwanseld’) bedoeld worden: de taalkundigen natuurlijk, volgens het klassieke patroon dat de brengers van een slechte boodschap ook de schuldigen zijn. Maar of de boodschap ook werkelijk slecht is, is in dit geval geen uitgemaakte zaak en dat taalkundigen geen rol spelen bij taalveranderingen, in positieve noch in negatieve zin, hoop ik duidelijk te kunnen maken.
Levende talen veranderen voortdurend, daarom heten ze ‘levende talen’, en toch zijn er altijd mensen geweest die zich druk maakten over dat veranderen. Talen trekken zich daar niets van aan: ze blijven veranderen en daarom zijn er ook steeds weer lieden die zich druk maken. Diezelfde druktemakers realiseren zich niet dat ze zelf een groot aantal veranderingen uit het verleden dagelijks in praktijk brengen. Niemand zegt bijvoorbeeld tegenwoordig nog: hij loech zijn broer uit. Of: ze biek vroeger zelf brood. Toch waren dat anderhalve eeuw geleden de correcte vormen; lachte en bakte zijn later ontstaan. Het woei hard heeft al bijna volledig plaats gemaakt voor het waaide hard. Zo zijn er honderden sterke werkwoorden zwak geworden. Of de ruim honderd sterke werkwoorden die over zijn, stand zullen houden, is nog maar de vraag. Die vraag kun je je stellen telkens als een kind zegt ik loopte of ik zwemde.
Bij elke taalverandering spelen twee factoren een rol: een interne, die deel uitmaakt van de systematiek van de grammatica, en een externe, bijvoorbeeld een corrigerende ouder of de meerderheid van de taalgemeenschap die iets ‘lelijk’ vindt. De interne factor brengt een kind dat zijn moedertaal leert ertoe om systeem te ontdekken in wat het hoort. Bij de vorming van de verleden tijd bijvoorbeeld is het normale systeem: werkwoordstam plus de of te. Heeft het kind dat eenmaal ontdekt, dan wil het dat systeem altijd toepassen. Daardoor zegt het dus ik loopte. Moeder verbetert dat net zo lang tot het kind de uitzondering (ik liep) van buiten geleerd heeft. Maar als de ouders niet verbeteren en als in de taalgemeenschap de bezwaren tegen de nieuwe vorm verdwijnen wordt ik loopte op den duur de normale vorm.
Honderd jaar geleden was kunt de vorm van de tweede persoon enkelvoud van kunnen. Tegenwoordig zeggen en schrijven de meeste Nederlanders: je kan. Deze vorm is het resultaat van een generalisatie. Het was eerst: ik kan, je kunt, hij kan; nu is het bij alle drie de personen: kan. De vorm je kan lag natuurlijk altijd al op de loer, maar hij kwam pas tot leven toen het ‘verzet’ van de taalgebruikers ertegen verdween. En nu zegt bijna iedereen je kan. Vlaanderen gaat zelfs nog een stapje verder; daar is u kan al normaal geworden.
Zulke veranderingen komen natuurlijk niet alleen in het Nederlands voor. Ze zijn universeel. Je kunt bijvoorbeeld verwachten dat de Engelse vorm he has, in het rijtje met I have, you have, he has, we have, you have, they have, de neiging zal hebben zich aan te passen. En dat dat inderdaad gebeurt kan iedereen constateren die bij Googlehe have’ intikt. Het moderne Duits raakt steeds meer van zijn uitgangen kwijt waardoor vormen van naamvallen samenvallen.
Ook het gebruik van hun in hun hebben is het gevolg van een generalisatie: alle vormen van de derde persoon meervoud worden hetzelfde. Hun als lijdend voorwerp: ik heb hun gezien; als meewerkend voorwerp: ik heb het hun gegeven, als bezittelijk voornaamwoord: hun vader en tenslotte dus ook als onderwerp: hun komen ook. Nu bestaat er tegen dat hun komen nog groot openbaar verzet, dat ook nog regelmatig aangewakkerd wordt. De externe factor! Daardoor zal het er in de standaardtaal voorlopig wel niet van komen. In het Afrikaans is iets vergelijkbaars wel doorgezet, vollediger zelfs, namelijk bij alle drie de personen van het meervoud. Daar hebben lijdend en meewerkend voorwerp en onderwerp dezelfde vorm: hy het ons ongelukkig verlaat (‘hij heeft ons jammer genoeg verlaten’); ons besef goed (‘we beseffen goed’); het jy hulle al gelees? (‘heb je ze al gelezen?’); hulle weet nie (‘ze weten niet’). Trouwens ook in het Zeeuws komt het verschijnsel bij de eerste en de derde persoon meervoud voor: ons gaan weg, az’ ulder komme.
De geschiedenis lijkt zich te gaan herhalen want in het Standaardnederlands heeft bij een ander voornaamwoord al eens zo’n ontwikkeling plaatsgevonden. In 1866 noemt Jacob van Lennep het gebruik van ‘U in den eersten naamval’ (dat is dus als onderwerp) zondigen ‘tegen de Nederduitsche spraakkunst’, terwijl dat in het Nederlands van nu volledig aanvaard is. Met hun gaat het waarschijnlijk ook die kant op, want in 2004 heeft men staatssecretaris Cees van der Knaap al hun zeggen horen zeggen. Als Van der Knaap erover kan nadenken zal hij zij of ze gebruiken, zeker als hij schrijft, maar zijn spontane ‘vergissing’ bewijst dat hun zeggen in het Nederlands kan.
Hoeveel ouders of onderwijzers zijn in staat om uit te leggen welk systeem er zit in het verschil tussen: een mooie vrouw en een mooi meisje? Ik vermoed maar weinig. Dat hoeven ze trouwens ook niet te kunnen. Het is een ingewikkeld systeem (zie blz. 23), maar Nederlandse kinderen kunnen het al feilloos toepassen voordat ze naar school gaan en zonder dat ze er uitleg over gehad hebben. En ze leren ook ongemerkt dat het morgen kom ik is, en niet morgen ik kom. Zulke dingen ‘weten’ alle Nederlandstaligen.
Bij het leren van deze ingewikkelde constructies hebben kinderen van allochtone ouders het moeilijk, omdat ze op jonge leeftijd vaak onvoldoende in de gelegenheid zijn om grammaticaal correct Nederlands te horen en om op die manier de finesses van de verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord te ontdekken. Ze blijven dan steken bij de vormen: een mooie vrouw, een mooie meisje, met overal een -e dus, en ontdekken niet dat er een uitzondering is. Als ze naar school gaan, is het meestal te laat om de correctie bij een meisje aan te brengen. Van allochtone klasgenootjes kunnen ze het niet leren, want die verkeren in dezelfde positie, en de onderwijzer kan het misschien wel afkeuren maar niet uitleggen. En op latere leeftijd komt het bij deze taalleerders meestal nooit meer goed, ook niet met morgen ik kom.
Er zijn genoeg mensen die het liefst zagen dat onze taal nooit veranderde. Maar kunnen taalveranderingen wel worden tegengehouden? Het hangt ervan af. Groter als blijft zeker bestaan, naast groter dan, dat hebben al die jaren van vergeefse bestrijding wel duidelijk gemaakt. Die bestrijding haalt niets uit omdat groter als van het begin af authentiek Nederlands geweest is, het zit in de mogelijkheden van het Nederlands. Een nieuwe vorm als hun hebben kun je mensen nog wel afleren, gewoon door er steeds wat van te zeggen. Maar systematische wijzigingen als de vereenvoudiging van werkwoordsrijtjes (bijvoorbeeld ik mag, je moogt, hij mag wordt: ik mag, je mag, hij mag) zijn niet tegen te houden. Die zijn feitelijk al ingeburgerd.
De tendens naar generalisaties en systematische helderheid heeft door het toenemende aantal kinderen (en ouderen) dat van huis uit niet-Nederlandstalig is, in de taalgemeenschap enorm aan gewicht gewonnen. Aan de andere kant heeft de corrigerende en remmende externe factor veel aan belang ingeboet. De animo om zorg aan het Nederlands te besteden lijkt bij de meeste Nederlanders zo goed als verdwenen. Afwijkingen van wat ‘goed’ Nederlands is, worden steeds gemakkelijker geaccepteerd, ook door onderwijzers en leraren.
Taalkundigen kunnen daar weinig aan veranderen. Het is ook hun taak niet – wel om te beschrijven wat ze waarnemen. Dat zijn onder andere de verschillen tussen het Nederlands van verschillende generaties die allemaal op een verschillende manier gewaardeerd worden. Zeker is dat de jonge sprekers van een Nederlands dat ik niet mooi vind, als ze zelf ouder geworden zijn, op hun beurt bezwaren zullen hebben tegen het Nederlands van hun kinderen. De mopperaars zijn trouwens in goed gezelschap: Socrates (ca. 470 v. Chr. -399 v. Chr) vond al dat de jongeren in zijn tijd slecht spraken en Augustinus (354-430) verweet zijn jonge tijdgenoten dat ze hun Latijn verwaarloosden.

Waarom weps niet fout is

De afdeling Psychologie van de Universiteit van Amsterdam geeft een maandblad uit dat Spiegeloog heet. Dat is een aardige naam want hij bewijst dat de lezers of in ieder geval de redactieleden van het blad, in één opzicht naar hun cliënten, alias patiënten geluisterd hebben. Sommige cliënten hebben namelijk nog wel eens moeite met de naam van hun dokter en zeggen dan spycheloog. De psycholoog kan deze manier van zeggen niet verhelpen, hij weet er waarschijnlijk ook geen verklaring voor. Daarvoor moet je bij de linguïst zijn, bij een taalkundige dus, want het heeft met grammatica te maken, dat wil zeggen met regels die in de taal gelden voor combinaties van spraakklanken. Maar iedereen kan vaststellen dat er Nederlanders zijn die moeite hebben met woorden die beginnen met ps-. Het zijn trouwens wel allemaal leenwoorden uit het Grieks: psyche, pseudoniem, psalm, enzovoorts.
Er is nog een ander cluster dat problemen oplevert, de -sp op het eind van woorden als wesp, gesp, rasp en nog zo’n paar. En dat zijn juist Nederlandse woorden. Wie wel eens naar de beginnende taalprestaties van kleuters geluisterd heeft, zal gemerkt hebben dat die met die sp-woorden grote moeite hebben. De p en de s zijn op zich niet lastiger aan te leren dan andere medeklinkers, maar het zit hem in de volgorde aan het eind van een woord. Automatisch veranderen ze dat wesp in weps, gesp in geps. Het is geen verspreking, want versprekingen zijn eenmalig. Kinderen die geen wesp kunnen zeggen, houden dat een tijdlang vol.
Dat geldt ook voor Erik uit Erik, of het klein insectenboek van Godfried Bomans. Erik, hij is dan nog een kleuter, heeft moeite met de uitspraak van de naam van de wesp. En dat blijft zo, ondanks de rustige pogingen van de wesp zelf om hem te helpen. ‘Erik was een beleefd jongetje; hij boog diep en zeide: “Dag meneer de weps.” “Wesp,” sprak de wesp. “Weps,” zei Erik blozend. Het was altijd een van zijn moeilijke woorden geweest. “Wesp,” sprak de wesp, zonder zich in het minst op te winden, “het is wesp.” Hij zweeg een volle minuut, en sprak toen rustig driemaal achter elkaar: “Wesp, wesp, wesp.” “Weps,” zei Erik.’
Een soortgelijk verhaal in deel 3 van De tandeloze tijd, Onder het plaveisel het moeras, van A.F.Th. van der Heijden, over Rinko, die zegt: ‘“Het gepsje was stuk.” Vader verbetert: “Gespje.” Rinko: “Gepsje.” “Nee, Rinko: gespje. Gessspje.” “Gepsssje...!” “Gesp. Net als wesp.” “Geps. Net als weps.” “Doe het dan zo: gessss...p.” “Gessss...pus!”’
Dat hebben Bomans en Van der Heijden goed gezien: de uitspraak weps/geps is hardnekkig en moet zijn tijd hebben om te veranderen in wesp/gesp. Het is natuurlijk wel gek dat een taal woorden heeft die de gebruikers moeilijkheden bezorgen. Hoe kan er in een taal een zodanige woordstructuur bestaan dat de sprekers hem automatisch veranderen? Dat is helemaal tegen het principe dat de taal er is voor en door de mensen en niet andersom. Daar is een verklaring voor.
De woorden die tegenwoordig op -sp eindigen, zagen er in de middeleeuwen, in het Middelnederlands dus, heel anders uit. Ze bestonden toen uit twee lettergrepen en eindigden op een stomme e: wespe, gespe, raspe, hespe en nog een paar. Het is duidelijk dat we dan met heel andere lettergrepen te maken hebben. Gespe, omer maar een te nemen, bestaat uit twee tweelettergrepen, ges en pe, waardoor de twee betrokken medeklinkers ieder in een anderelettergreep staan. De vormen op -e zijn in feite de oudste, de oorspronkelijke vormen. Met deze vormen zal wel niemand moeite gehad hebben.
Maar dan komt de vraag, waarom ze dan niet zo gebleven zijn. De oorzaak ligt bij een taalverandering die een grote groep zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden veranderd heeft. Die veelomvattende klankverandering zorgde ervoor dat alle stomme e’s op het woordeinde verdwenen, als ze niet per se nodig waren. Niet de e van het lidwoord de of van de uitgang van de verleden tijd, want dat zou maar verwarring geven. In het laatste geval zou de verleden tijd werkte gelijk worden aan de tegenwoordige tijd werkten dat is onwenselijk. Maar in alle andere woorden begon die slot e te verdwijnen.
Deze ‘sjwa-apocope’, letterlijk ‘stomme-e-verwijdering’, is beginnen te werken in de loop van de veertiende eeuw, en wel, onafhankelijk van elkaar, in Holland en Limburg. De apocopering, de verwijdering, breidde zich uit zodat er na enige tijd een groot centraal gebied ontstond, waar de sjwa, de stomme e verdwenen was. Zelfstandige naamwoorden als kerke, bedde, bloeme, tonge, harte, en bijvoeglijke naamwoorden als stille, schone, jonge en vele meer, verloren hun sjwa. Waar de sjwa in de dialecten bewaard gebleven is (in het noordoosten en in het zuidwesten van ons taalgebied) kun je nog goed zien aan bepaalde plaatsnamen, speciaal de plaatsnamen die samengesteld zijn met kerk(e). In de gebieden met plaatsnamen als Hoedekenskerke, Biggekerke, Aagtekerke hebben de dialecten de sjwa ook in andere woorden bewaard, in de gebieden met Lekkerkerk, Ouderkerk is hij verdwenen. Alle woorden die op een sjwa eindigden verloren daar hun laatste lettergreep en werden eenlettergrepig.
In de gebieden waar de apocope-regel voorkwam, verdween die sjwa natuurlijk ook bij de woorden op -spe. Gespe werd daar gesp, wespe werd wesp, raspe werd rasp, enzovoorts. Bij de sp-woorden waren de gevolgen van de sjwa-apocope ingrijpender dan bij de meeste andere woorden. Er ontstond namelijk een medeklinkercombinatie die het Nederlands op die plaats in het woord van tevoren niet kende. Dat verklaart waarom de eerste generaties die met wesp, gesp en dergelijke geconfronteerd werden, daar moeite mee gehad zullen hebben. Maar dat verklaart nog niet waarom jonge kinderen nog steeds, zeshonderd jaar later, deze woorden eerst niet correct kunnen uitspreken. De gedachte dat wesp op zich moeilijker uit te spreken is dan weps gaat niet op, want er zijngenoeg talen waarin woorden die eindigen op -sp heel normaal zijn.
De verklaring voor ons probleem moeten we in de grammatica zoeken, bij de regels voor de bouw van onze lettergrepen, zoals we die toen we onze moedertaal leerden, in ons brein hebben opgeslagen. De onderhavige regel luidt: de s staat altijd aan de buitenkant van de lettergreep. Hij is dus ofwel de eerste medeklinker van een lettergreep, of de laatste: zie spel, sneu, stroop naast rups, wens, koorts. De volgorde aan het begin vormt dus het spiegelbeeld van die aan het eind.
Nu is duidelijk waarom in onze taal (en andere Germaanse talen) de afwezigheid van woorden die met ps- beginnen correspondeert met de moeilijkheden die kinderen ondervinden bij woorden met -sp op het eind. Het zijn in beide gevallen ongrammaticaal gevormde woorden. Waarom dat zo is weet ik niet, maar het kan niet zijn vanwege problemen met de articulatie want als die er waren zouden die in het Grieks ook bestaan hebben. Trouwens, wij zeggen toch moeiteloos psst, als we de aandacht willen trekken. De regel dat een s altijd aan de buitenkant van de lettergreep moet staan, is typisch voor het Nederlands en de meeste mij bekende talen. Een uitzondering op de regel vormen woorden met een -t ophet eind, bijvoorbeeld herfst. Een aparte categorie vormen dewerkwoordsvormen met de uitgang -t: leest, schaatst, vist, enzovoorts.
Kleuters die van wesp weps maken hebben het dus bij het rechte eind, net als volwassenen die het, al dan niet voor de grap, hebben over een spycheloog. Ze maken van een woord met een on-Nederlandse structuur een grammaticaal correct woord. Dat kinderen daartoe in staat zijn is ook weer wonderlijk, want die hebben uit alle taal die ze om zich heen horen spreken toch maar die regel weten af te leiden: s aan de buitenkant. De meeste ouders volharden in het voorzeggen van de goede vorm en op zeker moment heeft dat resultaat en dan is het voorgoed wesp geworden. Want moeilijk is het niet. Maar Annie M.G. Schmidt overdrijft, want die laat Jip en Janneke ook rusp zeggen voor rups. En dat hoeft nou ook weer niet.

Copyright © 2010 Jan Stroop / Athenaeum—Polak & Van Gennep

Athenaeum - Polak & Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum