Leesfragment: Boeken onder druk

22 mei 2011 , door Marita Mathijsen
| | | |

24 mei verschijnt Marita Mathijsen, Boeken onder druk. Vanavond kunt u er al de inleiding uit lezen en uw exemplaar bestellen. 25 mei wordt het boek gepresenteerd in Spui25.

Nederland heeft slechts twee periodes gekend van nationale overheidscensuur: de Franse tijd van 1810-1813 en de Tweede Wereldoorlog. Maar dat betekent niet dat buiten die tijdvakken elk geschrift gedrukt kon worden. Sinds de uitvinding van de boekdrukkunst is controle uitgeoefend op de verspreiding van gedachtegoed dat gevaarlijk geacht werd voor zeden, godsdienst of politiek. Door de eeuwen heen zijn er voortdurend gevallen van verboden boeken geweest. Dit is de eerste studie die deze ontwikkeling in Nederland over een langere periode bekijkt. Aan de hand van opvallende processen en verboden biedt dit boek een chronologisch overzicht van de stand van de censuur in brede zin: alles rond het tegenwerken of verbieden van openbaarmaking via druk, inclusief zelfcensuur ter bescherming van de eigen positie.

 

De bijdragen tonen een overheid die dan weer onberekenbaar is, dan weer scherp, dan weer wankelmoedig. Deze onvoorspelbaarheid leidde ook tot eigen controlediensten bij de katholieken en een zelfstandig moralistisch aanschafbeleid van openbare bibliotheken.

 

Inleiding

Met het boek verborgen onder de bank lazen drie meisjes tijdens de handwerkklas in De metsiers van Hugo Claus. Ze waren net bij een heftige vrijscène gekomen, toen de handwerknon iets in de gaten kreeg. Met wapperend habijt, gehinderd door de kap die geen volle kijkvrijheid gaf, stevende ze op hen af. Conchita en Dolores, twee Antilliaanse zusjes, zagen haar aankomen. Zonder een woord te zeggen schoven ze eendrachtig twee banken tegen elkaar aan, zodat de non niet kon passeren. De lezende meisjes zagen op dat moment kans het boek uit het raam te gooien. De afgeleide non zag het niet. Conchita en Dolores kregen strafwerk, maar de drie ontliepen de schorsing die op het lezen van dergelijke boeken stond.

Deze scène speelde zich af rond 1960 op de katholieke Limburgse meisjesschool die ik toen bezocht. Er heerste een nogal schizofrene benadering van moderne literatuur. We hadden een leraar Nederlands die W.F. Hermans, Gerard van het Reve en Harry Mulisch aanprees, en ook toestond op de leeslijst. In 1961 wees hij ons op iets heel nieuws en bijzonders: Serpentina’s petticoat van Jan Wolkers. Maar van de nonnen die huiswerkbegeleiding deden en de schoolbibliotheek bijhielden, mochten we dat soort boeken niet lezen. De leraar Frans stond geen Jean-Paul Sartre of Albert Camus op de lijst toe. In de schoolbibliotheek waren katholieke auteurs oververtegenwoordigd. Tot de canon behoorden daar Marie Koenen en Antoon Coolen.

Een dergelijke vorm van morele censuur zullen veel scholieren in die tijd meegemaakt hebben, en niet alleen op katholieke of protestantse scholen. Ook openbare bibliotheken hielden zich aan ongeschreven regels wat de aanschaf van al te libertijnse boeken betrof. De katholieke bibliotheken hadden een speciale dienst om uit te maken of een boek geschikt was voor een heel kleine groep gevorderde lezers of verboden moest worden. In de moralistische benadering van de literatuur is een grondige omslag gekomen tegen het einde van de jaren zestig. Toen ik ging studeren in Amsterdam brak de literatuur naar twee kanten open: niet alleen werd allerlei triviale literatuur toegelaten in het hoge domein van de letterkunde, ook de seksualiteit werd een gewoon thema in de literatuur. Wat bijzonder was geweest en uitzonderlijk, zoals Anna Blaman’s Vrouw en vriend, werd gewoon. Ik Jan Cremer en Anja Meulenbelt’s De schaamte voorbij hoorden bij de literatuur, en Ollie B. Bommel moest ook op de lijst kunnen. Dat was de boodschap die studenten die toen leraar werden meenamen naar de scholen waar ze gingen werken.

Maar de totale persvrijheid die rond 1970 gepropageerd werd, hield niet lang stand. Met de mondialisering van de maatschappij drongen ook allerlei stellingnamen door in de media die beledigend waren voor groepen van de bevolking. Kan een democratische maatschappij tolereren dat er via drukwerk opgeroepen wordt tot jodenhaat, homofielenjacht, islamdemonisering? Is het voldoende daar repressieve censuur, dus een veroordeling achteraf, op toe te passen? Of zou preventieve censuur hier toch noodzakelijk zijn? Of moeten we vertrouwen op zelfcensuur van schrijvers of uitgevers?

In dit boek staat censuur op drukwerk centraal. De term is breed opgevat: alles valt eronder wat met verboden op, processen tegen of het tegenwerken van openbaarmaking of verspreiding via druk te maken heeft. Ook zelfcensuur ter bescherming van de eigen positie kan hieronder vallen. Censuur laat zich omschrijven als de praktijk van sociale controle met betrekking tot het ontstaan en de distributie van geschriften en de daarmee gepaard gaande verspreiding van ideeën.1 De censuur kan komen van de kant van de kerk, bijvoorbeeld omdat er naar haar idee ketterse ideeën verspreid worden. Ook kritiek op het zedelijke gehalte van geschriften kan van de kerk komen, maar die komt vaak genoeg ook van conservatieve groeperingen in de maatschappij. Politieke censuur is er in periodes van een streng centraal gezag. In de lezenswaardige bundel 100 Banned Books waarin verboden op literaire boeken beschreven staan, onderscheiden de auteurs vier groepen censuur: ‘literature suppressed on political grounds’, ‘on religious grounds’, ‘sexual grounds’ en ‘social grounds’. De enige Nederlandse titel in 100 Banned Books is Het dagboek van Anne Frank, dat om sociale redenen censuur onderging. De vader en de uitgever verwijderden passages waarin personen hatelijk afgeschilderd werden. Voor de eerste Duitse vertaling werden aanpassingen gemaakt waardoor die minder beledigend voor Duitsers zou moeten zijn. Sommige scholen in Amerika verboden het boek nog in de jaren tachtig van de vorige eeuw, niet alleen vanwege de seksuele vrijmoedigheden, maar ook omdat het ‘a real downer’ zou zijn.2

Behalve het onderscheid naar de beweegredenen voor censuur kan er ook nog verschil gemaakt worden tussen soorten censuur. Bijvoorbeeld tussen repressieve en preventieve censuur, termen die te maken kunnen hebben met de juridische kant van de censuur. Van preventieve censuur is sprake als een instantie vóór het drukken van een werk toestemming moet geven voor verspreiding ervan. Dit kan een kerkelijke of politieke instantie zijn. In de katholieke kerk moesten tot in de jaren zestig boeken van geestelijken voorgelegd worden aan bisschoppelijke commissies die het ‘nihil obstat’, oftewel ‘niets staat in de weg’ konden uitspreken, waarna ‘imprimatur’ volgde: het worde gedrukt. Tijdens de Duitse bezetting moest elk boek voorgelegd worden aan een censuurcommissie. Repressieve censuur is censuur achteraf: na de druk wordt dan beoordeeld of een boek verspreid of aangekocht kan worden, of dat er misschien zelfs een proces gevoerd moet worden dat tot een verbod kan leiden. De katholieke Index was een geïnstitutionaliseerde vorm van repressieve censuur: daarin werd aangegeven welke boeken door katholieken niet gelezen mochten worden, en die katholieke bibliotheken dus niet mochten aanschaffen en katholieke boekwinkels niet mochten verkopen. Een vorm van repressieve censuur is ook de rectificatie, die via een proces afgedwongen wordt. Zo werd Privé gedwongen tot rectificatie van het bericht dat prins Willem Alexander niet de hele Elfstedentocht gereden zou hebben, en De Telegraaf moest na een proces rectificeren dat prinses Máxima een kindermeisje een tik had gegeven.

Bodo Plachta maakt in zijn studie over de Duitse censuur onderscheid tussen ‘formele censuur’ en ‘informele censuur’, en dat maakt een verdere onderverdeling van censuur mogelijk. De formele censuur manifesteert zich in processen, inbeslagname, lijsten van verboden boeken, en kan zowel repressief als preventief zijn. De informele censuur oefent druk uit op de auteur, de lezer of de algemene mening. Die leidt vaak tot zelfcensuur, die formele en informele censuur kan voorkómen. Informele censuur kan zover gaan dat een bepaald boek doodgezwegen wordt in de media, waardoor de invloed ervan beperkt blijft.

In Nederland is maar in twee periodes sprake geweest van echte preventieve nationale overheidscensuur, namelijk in de Franse tijd van 1811-1813 en tijdens de Tweede Wereldoorlog vanaf 1942 tot 1945. Maar dat wil niet zeggen dat buiten die periodes elk geschrift gedrukt of verspreid kon worden. Vanaf de uitvinding van de boekdrukkunst is er controle uitgeoefend op de verspreiding van gedachtegoed dat gevaarlijk geacht werd voor de zeden, de godsdienst of de politiek. Er zijn door de eeuwen heen voortdurend processen geweest tegen schrijvers, uitgevers, drukkers of boekverkopers.

Nederland heeft de naam een libertijnse instelling gehad te hebben ten opzichte van de boekdruk, en er zijn hier vooral in de achttiende eeuw heel wat boeken gedrukt en van hieruit verspreid, die elders een verbod zouden hebben gekregen. Verschillende titels van Blaise Pascal, René Descartes en John Locke zijn hier in het Frans gedrukt, om vervolgens naar Frankrijk gesmokkeld te worden. Desalniettemin blijkt er hier vanaf de uitvinding van de boekdrukkunst een stevige controle op de verspreiding geweest te zijn, en van heel wat publicaties werd de verkoop verboden of de teksten moesten veranderd worden voordat ze verspreid werden. De verspreiding van Jean-Jacques Rousseau’s Emile bijvoorbeeld werd door de Staten van Holland en West-Friesland verboden.

Onder invloed van de Verlichting groeide het idee dat vrijheid van meningsuiting een recht van de mensheid is. In de ‘Verklaring van de rechten van de mens en de burger’die al in de begindagen van de Franse Revolutie (1789) aangenomen werd, vormt vrijheid van meningsuiting een van de axioma’s. In Nederland werd deze in de grondwet opgenomen in 1789, in de tijd van de Bataafse Republiek. Maar repressieve censuur bleef bestaan, en de grondwet liet daar ook mogelijkheden toe open. In 1798 luidde de tekst: ‘Ieder Burger mag zijne gevoelens uiten en verspreiden, op zodanige wijze, als hij goedvind, des niet strijdig met het oogmerk der Maatschappij. De vrijheid der Drukpers is heilig […].’

Die tekst is in twee eeuwen nauwelijks veranderd. Tegenwoordig zegt artikel 7, lid 1 van de grondwet: ‘Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.’ Juist die laatste toevoeging geeft ook nu de juridische vrijheid om toch in te grijpen als een boek de ‘verantwoordelijkheid volgens de wet’ aantast.

Dat geldt ook voor de tijd na de Tweede Wereldoorlog. Preventieve censuur en repressieve censuur hebben in die tijd een grotere rol gespeeld dan vaak wordt gedacht, zowel in Nederland als in België, zowel met betrekking tot literatuur als semiliteratuur, al lijken repressieve en preventieve vormen van censuur steeds meer terrein te verliezen aan zelfcensuur. Toch meenden enkele juristen enkele jaren geleden nog dat ‘overheidscensuur met gebruikmaking (misbruik) van auteursrechtelijke instrumenten […] bijna 60 jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog en bijna 15 jaar na de val van de Berlijnse Muur thans vrijwel geen praktische betekenis meer [heeft], gelukkig’. Maar op dit moment is de censuurkwestie weer actueel. Juist nu de maatschappij zich aan het verharden lijkt te zijn en er vanuit bepaalde kringen fors aangedrongen wordt op intolerantie ten opzichte van niet-overheersende culturen, is censuur weer in de aandacht. Bovendien is er met internet een geheel nieuw medium ontstaan dat het mogelijk maakt voor letterlijk iedereen om zijn mening openbaar te maken. Censuur, hoe broodnodig hier ook voor alle uitwassen, is onuitvoerbaar, omdat het medium te massaal en te gecompliceerd is geworden. Weliswaar zijn er totalitaire regimes die de toegang tot internet bemoeilijken, maar hoezeer men ook soms in de vrije wereld een vorm van censuur op internet zou willen, déze censuur is in democratische landen ongewenst. Het verlichtingsideaal van de vrije meningsuiting is weliswaar moeilijk te verdedigen wanneer het gaat om internetsites waarin racisme gepredikt wordt, of wanneer de pers opzweept tot harde confrontaties tussen bevolkingsgroepen, maar toch leert de geschiedenis ons dat we het recht moeten blijven verdedigen, zelfs als dat soms tegen ons gevoel ingaat. We moeten Fitna toestaan, anders zouden anderen het recht hebben Submission te verbieden.

In dit boek is gekozen voor een historische invalshoek van de censuur, en voor een focus op de literatuur, omdat deze vaak een centrale positie inneemt in de boekcensuur. De literatuur heeft een januskop: ze kan direct, maar ook indirect kritiek uitoefenen op een dictatuur of meer algemeen op de inrichting van de maatschappij. Literaire schrijvers bezitten vaak de scherpe pen en kennen de finesses van de retorische en literaire middelen om aan te vallen wat aangevallen moet worden. De auteurs van deze bundel vragen zich in de verschillende bijdragen af hoe censuur functioneerde in de Nederlandse boekproductie in periodes van werkelijke censuur, en hoe deze werkte in andere periodes in vormen van zelfcensuur of in processen achteraf. Welke vormen van censuur zijn er als men geen wettelijke censuur vooraf heeft? Op welke gebieden weegt de censuur het zwaarst: op politiek, maatschappelijk, religieus of zedelijk terrein? Verschilt dat per periode? Welke middelen worden gebruikt om aan de censuur te ontsnappen?

Niet al deze aspecten komen aan de orde. De bundel geeft inzicht via deelstudies, die elk op een bepaald aspect inzoomen. Maar voor een compleet overzicht van de censuur in Nederland moet er nog heel veel onderzocht worden. Voor slechts enkele korte periodes en enkele plaatsen is er een gedetailleerd onderzoek beschikbaar naar processen die gevoerd zijn tegen bepaalde boeken of periodieken. Voor de periodes van preventieve censuur is er nog een groot gebrek aan archiefonderzoek. Over katholieke en protestantse repressieve censuur zijn er slechts enkele deelstudies. Een historisch overzicht ontbrak tot nu toe helemaal, en aan dat gemis proberen de bijdragen een einde te maken. Dat einde is weliswaar nog open, maar het zet wellicht aan tot verder onderzoek van het onderwerp. Het boek komt voort uit een collegereeks die aan de Universiteit van Amsterdam in Spui 25 gegeven is onder auspiciën van de Illustere School, voornamelijk door docenten van de Amsterdamse Faculteit der Geesteswetenschappen.

Herman Pleij gaat in op de weerstand die boeken al direct na de uitvinding van de boekdrukkunst opwekten. Geletterdheid en geleerdheid waren zonder meer verdacht. De paus was de eerste die besefte dat de nieuwe uitvinding een groot gevaar inhield. Hij stelde censuurvoorschriften op, die echter moeilijk uitvoerbaar bleken te zijn. De overheid maakte pas later een front met de kerk. Met het optreden van Luther werd de censuur steeds feller. Zijn invloed bleek juist door de drukpers enorm gegroeid te zijn. De Reformatie zou nooit zo om zich heen hebben kunnen grijpen als de boekdrukkunst er niet geweest was. Niet alleen de snelle verspreiding van zijn eigen geschriften hielp Luther aan zijn faam, ook de literaire adaptaties werkten daaraan mee. Liederen op Luther bijvoorbeeld profiteerden van de drukpers en vonden een rappe, anonieme verspreiding. Ook toneelspelen verspreidden het gevaarlijk geachte gedachtegoed. Met censuur probeerden kerkelijke en wereldlijke overheden de epidemie te bedwingen.

Olga van Marion ondergraaft het idee van de vrijheid van drukpers in de glorietijd van de Republiek. Amsterdam werd het drukkerscentrum van Europa, maar juist daar hield het stadsbestuur de drukkers streng in de gaten. Talloze plakkaten van stedelijke en gewestelijke overheden en van de Staten-Generaal waarschuwden producenten van subversief drukwerk voor boetes, gevangenneming en verbanning. Auteurs probeerden middelen te vinden om de censuur te omzeilen. Zo vermomde de Amsterdamse activist Jan Zoet zijn schimpdichten op rijke stadsgenoten als nuttige liefdeslessen, wat hem desondanks op een verbanning kwam te staan. Ook Joost van den Vondel kwam herhaaldelijk in botsing met justitie en kerk. Hij verwerkte het conflict tussen prins Maurits en Oldenbarnevelt in een allegorie, maar evengoed kreeg hij er een boete voor. Zelfcensuur werd een veelgebruikt middel, zoals in het geval van de kritische tragedie over de moord op Johan en Cornelis de Witt in het rampjaar 1672. De tekst kon tijdens het bewind van stadhouder Willem III alleen in handschrift circuleren en niet worden uitgegeven. Van Marion beschrijft censuurmaatregelen in steden en gewesten, en de strategieën die auteurs en drukkers gebruikten om censuur te omzeilen.

De verlichtingsideeën en hun gevecht om in de publieke ruimte terecht te komen, en de strijd van kerk en overheid om dat te verhinderen, staan centraal in de bijdrage van Inger Leemans. Smokkel van verlicht drukwerk naar het buitenland werd vooral vanuit het buitenland met lede ogen aangezien, en er werd aan de overheid gevraagd hier een eind aan te maken. Ook de gereformeerde kerk drong herhaaldelijk bij de overheid aan op maatregelen tegen godslasterlijke boeken, sommige Bijbelvertalingen en onkuise boeken. Omdat de overheid niet meewerkte, stelde zij een eigen informeel censuursysteem in, maar de kerk was te zeer verdeeld om tot een eenduidig beleid te komen. Toch controleerden de Staten overal het drukwerk, vooral in politiek onrustige tijden. Ook in deze tijd gebruikten de schrijvers literaire vermommingen om de censuur te ontlopen. Maar daarmee konden zij niet voorkomen dat boeken met verlichtingsideeën verboden werden en dat de auteurs of uitgever een veroordeling tot langdurige gevangenisstraf konden krijgen.

Marita Mathijsen legt uit hoe de censuur in de Franse tijd werkte. Rode draad is de op- en neergang van het ideaal van de Franse Revolutie: de vrije drukpers. Dit leverde een dilemma op: de revolutionairen waren wel voor vrijheid van drukpers, en die stond ook in de wet, maar in de praktijk leverde die toch te veel problemen op. De oplossing was: geen censuur vooraf, maar achteraf. De Franse bezetting maakte een eind aan deze repressieve censuur. Toen moest elk boek toegestuurd worden aan een directeur-generaal in Frankrijk, via een ingewikkeld systeem van auditeurs en prefecten. Een drukker moest vergunning hebben om te mogen drukken. Dat betekende een enorme inkrimping van het aantal uitgaven. Opnieuw probeerden schrijvers allerlei literaire technieken uit om te ontkomen aan de verboden. Het nationale verleden werd ingezet als oproep tot verzet. De censoren kregen dat echter al snel door, en ook historische romans en dichtwerken werden daarna spiedend gelezen. Sommige literaire werken mochten na aanpassingen verschijnen, andere werden geheel verboden.

Lisa Kuitert schrijft over de boekencensuur in Nederlands-Indië. Daar golden voor de drukpers andere wetten dan in Nederland. Slechts in Nederland gedrukt werk viel onder de Nederlandse wetten. Aan de hand van het drukpersreglement werd door de overheid een hardere lijn gevolgd dan in Nederland mogelijk was. Het drukpersreglement gold alleen voor Indische drukkers en ging uit van preventieve censuur. Drie exemplaren van elk werk moesten voor de verspreiding gekeurd worden. Dit had tot gevolg dat de Indische pers gecensureerd werd, terwijl Nederlandse titels zonder keuring beschikbaar waren. Veel lezers lieten daarom hun boeken opsturen vanuit Nederland, waardoor controle onmogelijk was. De censuur had vooral te maken met de positie van de kolonie, waar veel kritiek op was. Uitgaven in het Javaans of een van de andere talen van de archipel vielen ook onder het reglement, maar in de praktijk kregen zelfs politieke pamfletten vaak geen verbod, omdat er niemand was die de betreffende taal kon lezen.

Hoe de bibliotheken zich verhielden tot boeken is het onderwerp van de bijdrage van Boudien de Vries. Confessionele bibliotheken werkten op twee manieren. De protestantse gingen uit van een vorm van zelfcensuur, waarbij volwassenen verantwoorde lectuur voor kinderen bepaalden en voor hun eigen lectuur moesten zij hun eigen geweten volgen. De katholieke bibliotheken hadden steun aan de Index, die bepaalde auteurs of bepaalde boeken verbood. Daarnaast waren er algemene voorschriften die hele categorieën, zoals ‘socialistische geschriften’ verboden. De achterliggende angst van alle confessionele bibliothecarissen was dat verkeerde lectuur tot geloofsafval zou leiden, tot verkeerde politieke overtuigingen of tot zedenbederf. De katholieken en de protestanten stelden dus eigen bibliotheken met gecontroleerde titels samen. Daartegenover stonden de Nutsbibliotheken, commerciële leesbibliotheken en leesmusea, die veel minder strenge keuzes maakten. De leesbibliotheken deden het minst aan censuur. De Nutsbibliotheken waren milder dan de confessionele bibliotheken, vooral wat de aanschaf van spannende boekjes of liefdesromans betreft, maar hielden toch een scherp oog op de moraliteit. De particuliere leesmusea onderscheidden zich van de goedkope leesbibliotheken doordat ze geen triviale literatuur aanschaften, maar juist prestigieuze literatuur ter beschikking stelden.

Vanaf 1937 hadden de katholieken naast de Index ook nog een eigen Nederlands censuurorgaan, vooral voor bibliotheken bedoeld. Cecile van Eijden- Andriessen neemt deze katholieke beoordelingen in Idil onder de loep. De katholieke bisschoppen ondersteunden de Informatie Dienst Inzake Lectuur. Idil beoordeelde via een cijfersysteem of bepaalde boeken door de beugel konden of niet voor de katholieke bibliotheken. Ook katholieke boekhandelaars kregen die informatie. Er waren twee categorieën die niet (I) of zeer beperkt (II) aangeschaft werden, afhankelijk van de stellingname van de betreffende censor van de bibliotheek. Categorie I was bestemd voor boeken die op de Index stonden, door de kerkelijke wet verboden waren of verderfelijk geacht moesten worden. De tweede categorie (II) betrof ‘streng voorbehouden lectuur’ die slechts bij uitzondering om gegronde redenen aan gevorderde lezers toevertrouwd mochten worden. Idil bestond tot 1970. Het orgaan beoordeelde gemiddeld 1500 boeken per jaar en was zeer gezaghebbend onder katholieken.

Hans Renders volgt de moeilijke weg van boeken in de Tweede Wereldoorlog. Vóór de oorlog paste de Nederlandse overheid al repressieve censuur toe, vooral op morele gronden. De censuur tijdens de Tweede Wereldoorlog werd ingebed in regels en wetten, en was vooral politiek van aard. Er is veel zelfcensuur en bovendien werkt de toewijzing van het schaarse papier als censuurmaatregel. Kranten werden in de oorlog pas achteraf gecensureerd, maar er kwam preventieve censuur voor boeken. Ook het Joods Weekblad werd preventief gecensuboeken reerd. Er werd een lectoraat ingesteld met 150 lectoren en elke uitgever moest boeken daaraan voorleggen. Elke drukkerij kreeg een K-nummer toegewezen. Het beruchte K-nummer was een identificatienummer dat exclusief toebehoorde aan een drukkersbedrijf. Vaak is het K-nummer foutief geannoteerd als Kultuurkamernummer. Illegaal drukwerk heeft dat nummer dus niet. Opvallend is dat de Nederlandse ambtenaren én uitgevers op vrijwillige basis meewerkten aan de preventieve censuur op boeken. Renders maakt duidelijk dat tussen alle preventieve en regressieve censuur door een heftige machtsstrijd woedde tussen de Duitse en de Nederlandse cultuurinstituties.

Klaus Beekman gaat in zijn bijdrage in op preventieve en repressieve censuur en op het steeds vaker voorkomende fenomeen zelfcensuur. Hij beschouwt censuur als een praktijk van sociale controle, die door verschillende instituties wordt uitgeoefend. Hij laat zien dat bij die controle, of die nu in Nederland of in België plaatsvindt, geen onderscheid werd gemaakt tussen hoge en lage literatuur. Hij analyseert casussen, waarbij W.F. Hermans en Gerard Reve, respectievelijk Hugo Claus, Jef Geeraerts en Herman J. Claeys betrokken waren en geeft daarnaast voorbeelden van sociale controle op cabaretteksten in de jaren vijftig en op pornografie in de jaren zestig en zeventig. Uit de analyses komt naar voren dat de verschillende partijen die een publicatie wraken of juist verdedigen dezelfde maatstaven gebruiken en vaak een beroep doen op de exceptio artisregel. Dit blijkt trouwens ook te gelden voor de filmkeuring. Net als in de jaren dertig doet de verzuiling ook na de Tweede Wereldoorlog haar invloed gelden. Dat blijkt onder meer uit het kunstbeleid van de overheid, waarbij deze zo nu en dan haar morele literatuuropvatting als beleidsinstrumentarium inzet, zoals bij het weigeren van een reisbeurs aan Gerard Reve en het niet toekennen van de P.C. Hooftprijs aan Hugo Brandt Corstius.

De rol van de overheid in de controle op de pers en de media lijkt aan het eind van de twintigste eeuw kleiner te zijn geworden. Maar in de nieuwe multiculturele samenleving is zij, na de moord op Theo van Gogh in 2004, begonnen kunstenaars tot voorzichtige omgang met de vrijheid van meningsuiting te manen, zodat bepaalde bevolkingsgroepen niet nodeloos worden gekwetst. Zelfcensuur is nu wat de overheid van publicisten eist. De fatwa die uitgesproken is over de Deense cartoonist Kurt Westergaard zal tientallen politieke tekenaars bedachtzaam hebben gemaakt, en terughoudend. Daarentegen heeft internet tot een explosie van meningsuitingen zonder enige vorm van zelfcontrole geleid. Tot nu toe lijkt deze vorm van meningverspreiding echter nogal op die in het café. Men luistert naar de mopperaar en gaat over tot de orde van de dag. Bij het medium van het boek lijkt de kracht ervan echter nog niet in het minst ingeboet te hebben. De censuurgeschiedenis laat zien dat er door de tijden heen altijd onverschrokken personen door blokkades van kerk en politiek heen gebroken zijn, en ook nu geldt dat nog. Met het gevolg dat, internationaal gezien, censuur nog steeds actueel is, en als overheidsinstrument gebruikt wordt tegen vrije men ingsuiting onder de vele dictatoriale regimes. De geschiedenis leert ons ook dat censuur het op den duur toch aflegt tegen het principiële en algemeen menselijk recht op vrijheid van meningsuiting.

Amsterdam University Press

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum