Leesfragment: De zwembadmentaliteit

13 november 2011 , door Andreas Burnier
| |

'De asfaltering van het kunstbeleid' is het slotessay van Andreas Burniers essaybundel De zwembadmentaliteit, die nu is heruitgegeven in de Athenaeum Boekhandel Canon. Weinig beschouwingen zijn nog zo actueel als deze lezing voor de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten op 7 juni 1978 te Amsterdam. We hernemen hem hier in zijn geheel, en illustreren Burniers woorden met de teaser van een filmpje van een van de huidige gebruikers van de Rijksakademie (inmiddels met 'k'), Roderick Hietbrink.

 

(Dit kerstweekend deelt Burnier het nachtpodium van Athenaeum met Sarah Bakewell, die over Montaigne schrijft. Lees die ook zeer lezenswaardige voorpublicatie.)

 

'De zwembadmentaliteit’ is de mentaliteit van het met elkaar meehuilen, het gedachteloos met elkaar meepraten en -schreeuwen, zoals je dat, min of meer symbolisch, kunt vernemen in een overdekt, betegeld zwembad. In onze mannenmaatschappij komt zulk collectief geschreeuw vooral van de kant van de mannen in hun mannenmedia en -fora. Vrouwen die de mannenheerschappij willen aantasten weten vaak niets beters te verzinnen dan een analoog geschreeuw uit het damesbad. Deze collectie essays belicht deze problemen onder andere vanuit de technocultuur, tegencultuur, masculinisme, androgynie, feminisme en kunstbeleid.

Andreas Burnier (1931-2002) was van 1973 tot 1988 hoogleraar Criminologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, evenals romancière en essayist. Ze heeft een oeuvre voor fijnproevers nagelaten, waaronder de romans Het jongensuur, Een tevreden lach en De litteraire salon. Maar ook met haar essaybundels, haar artikelen en brieven oogstte zij bewondering.     

 


Teaser voor The Living Room, een kunstwerk van een van de kunstenaars die nu werkt in de Rijksakademie, Roderick Hietbrink.

De asfaltering van het kunstbeleid*

Dames en Heren,

1. De Nederlanders zijn een volk dat graag en veel mag protesteren. Opstandigheid tegen autoritair gezag, rebellie op grond van onze autonome inzichten, behoren tot onze al dan niet te waarderen eigenschappen. Hoewel ik in dit opzicht zeer Nederlands ben, is er één vorm van gangbaar protest waaraan ik zelden of nooit meedoe. Dat is, wanneer aan min of meer ‘bekende Nederlanders’ wordt gevraagd hun handtekening te zetten op een lijst, ter ondersteuning van een of andere protestactie. Handtekeningen zetten lijkt mij in het algemeen een nutteloze activiteit, die bovendien, vrees ik, vaak evenveel te maken heeft met ijdelheid als met nobele verontwaardiging. Toch heb ik twee keer in mijn leven zo'n protesthandtekening gezet: één keer, nu heel lang geleden, tegen de oorlogvoering in Vietnam, één keer heel recent tegen de overheidsplannen met de Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. Van oorlog voeren heb ik in het geheel geen verstand, en van beeldende kunst nauwelijks, maar in deze twee gevallen was het ogenblikkelijke gevoel van verontwaardiging over iets mensonwaardigs zo groot, dat ik mijn bezwaren tegen de op dat moment enig mogelijke protestvorm: je handtekening zetten, overwon.

Ook wat hier vandaag gebeurt: dat collega Van Maarseveen en ik, op uitnodiging van de Rijksacademie nog eens tot u, de dragers van het overheidsgezag en de staatsmacht, mogen spreken, heeft eigenlijk niet mijn voorkeur. Ik ben bang dat ons hele optreden in feite niet meer is dan een ritueel. Twee hooggeleerde clowns mogen nog éénmaal voor u dansen, en ondertussen is natuurlijk informeel allang door de machthebbers besloten wat er, hoe dan ook, met de Rijksacademie gaat gebeuren, namelijk vernietiging.

Dat ik ondanks mijn bezwaren en scepsis over het nut van deze seance toch tot u spreek, heeft te maken met mijn overtuiging dat wat dreigt te gaan gebeuren met de Rijksacademie een symptoom is van een sociaal en cultureel proces dat op allerlei gebieden van de samenleving zich begint te manifesteren of al manifest is, en waar je fatsoenshalve - of het nu helpt of niet - je tot het uiterste tegen behoort te verzetten. Onder veel fraai gepraat over de ontplooiing en de mondigheid van de burgers, de autonomie van kleine bestuurlijke eenheden en groepen, onder het luid proclameren van allerlei leuzen over inspraak, zelfbeschikkingsrecht, medezeggenschap, spreiding van macht, bevordering van ieders creativiteit en autonomie (en dit zijn leuzen die van links, midden en rechts in de politiek zijn te horen), neemt het staatsapparaat in werkelijkheid een steeds arroganter en patriarchaler, zo niet dictatoriale houding aan. De politieke machthebbers beslissen voor de burgers wat goed voor hen is, ongeacht hun eigen talenten, wensen en inzichten. Niet dat wat groepen burgers zelf willen en kunnen, maar dat wat de overheid, dat wil zeggen groepen ambtenaren en politici, vindt dat de burgers moeten doen, is doorslaggevend.

Ik kan ter illustratie van een brute, autoritaire, patriarchale overheidsmentaliteit twee passages citeren uit een brief van crm, d.d. 16 juni 1977, in antwoord op een drie maanden eerder door de Rijksacademie verzonden brief. De eerste passage luidt: ‘Wel blijkt uit uw brief een streven naar vermenging van onderwijselementen en elementen uit het crm-ontwikkelingsbeleid in de Rijksacademie. Vanuit het door ons voorgestane beleid is een dergelijke vermenging (echter) onhanteerbaar.’

Met andere woorden: Niet het streven, en de wensen van de betrokkenen zelf, de werkgemeenschap van studenten en docenten van de Rijksacademie wordt in principe als uitgangspunt genomen, maar het door ‘ons’, dat wil zeggen de bureaucraten van de staatsoverheid, voorgestane beleid. Wat de armzalige kunstenaars zelf vinden dat zij moeten, kunnen en willen doen, dát is uitermate onbelangwekkend. Nee, het papieren beleid, zoals dat door ambtenaren en politici voor kunstenaars wordt geconstrueerd, dáár gaat het om, dat is het uitgangspunt. Wat niet in dat beleid past, wordt opgeheven, vernietigd, ausradiert.

De tweede onthullende passage die ik zal citeren, komt uit dezelfde brief. ‘Uw antwoord geeft ons dan ook geen aanleiding om op onze aanvankelijke voorkeur (voor vervanging van de Rijksacademie in haar huidige vorm door andere voorzieningen) terug te komen. Als richtsnoer voor dit beleid zullen mede dienen de beleidsvoornemens, omschreven in de u bekende nota: Naar een ontwikkelingsstructuur.’

Dames en heren, ik ben geen deskundige ten aanzien van de beeldende kunsten, maar ik weet heel zeker dat de prozaschrijvers van de ambtelijke nota Naar een ontwikkelingsstructuur dat nog veel minder zijn. Het zou voor de hand liggen dat zij zich richtten in hun beleid naar de wel ter zake deskundigen, in dit geval de kunstenaarsgemeenschap van de Rijksacademie: een groep van begaafde mensen, die beeldend creatief zijn, die weten waar zij het over hebben, die ook weten wat voor structurele veranderingen wel en niet aan de tijd zijn en vruchtbaar kunnen zijn. De arrogantie van de macht is echter zo groot, dat men stokdoof blijft voor wat degenen waarover wordt geregeerd zelf hebben te melden.

Ik wil u nóg twee passages laten horen uit een voorgaande crm-brief, namelijk van 15 november 1976, in antwoord op een ditmaal negen maanden eerder verzonden brief van de Rijksacademie. Ik citeer: ‘Het beleid dat door ons wordt gevoerd laat geen ruimte voor een instelling die zowel functies vervult binnen het strikte onderwijsbeleid als binnen het kunstbeleid.’

Met andere woorden: dat wat een van de voortreffelijkste kunstacademies die ons land rijk is, toevallig heeft te bieden, past helaas niet in de dwangbuizen en corsetten die wij de burgers wensen aan te passen. En aangezien het corset of, in ambtelijke taal, ‘de structuur’ voor ons belangrijker is dan degenen die erin moeten, kunt u wat ons betreft verdwijnen.

De tweede passage, waarbij je overigens zou wensen dat er zo iets bestond als een staatspsychiater om al deze spontane ambtelijke uitingen exact te duiden, luidt: ‘In deze werkplaatsconceptie zullen de doelstellingen van de Rijksacademie dan in overeenstemming moeten worden gebracht met de doelstellingen zoals omschreven in de nota Kunst en Kunstbeleid, welke deze zomer aan de Tweede Kamer is aangeboden.’

U ziet weer: de nota's die ambtelijke commiezen, referendarissen of administrateurs produceren voor de politici, dát is - men komt daar onbeschaamd voor uit - de sociale norm en het culturele doel. De doelstellingen van de kunstenaars zelf, waarover die nota's gaan, zullen zich dááraan moeten aanpassen, zullen met de prachtige ambtelijke plannenmakerij ‘in overeenstemming moeten worden gebracht’. Op het moment dat deze Maul-halten-und-gehorchen-brief werd verzonden, leefde Nederland nog onder een zogenaamd progressief beleid, waarin werd gepretendeerd dat de mondigheid van de burgers een centrale doelstelling zou zijn. De kloof tussen de toenmalige politieke propaganda en de politieke realiteit wordt uit de hier aangehaalde crm-brieven wel zeer duidelijk. Vadertje Staat zal de kunstenaars wel vertellen hoe zij hun vak moeten leren en waarop zij de accenten behoren te leggen in de kunst als zij nog het aan de overheid gedelegeerde subsidiegeld willen ontvangen.

Waar komt de arrogantie van de macht vandaan? In principe zou je van ambtenaren en politici toch een zeker respect voor creatieve kunstenaars kunnen verwachten. Tenslotte is Nederland bij uitstek beroemd geworden door zijn beeldende-kunsttraditie en het is (vanuit een bepaalde stroming en optiek, inderdaad) toch niet in de laatste plaats de Rijksacademie die deze traditie in onze tijd voortzet. (U heeft u zelf vanochtend van de kwaliteit van het hier gepresteerde kunnen overtuigen.) Het enige wat de kunstenaars van de Rijksacademie in werkelijkheid te horen krijgen, is evenwel dat zij zich hebben te voegen naar wat ambtenaren en politici in hún beleidskaders kunnen inpassen.

De arrogantie van de macht zal ik hier niet echt proberen te verklaren: daarvoor is dit niet de gelegenheid. Ik kan u wel zeggen hoe zij wordt gerationaliseerd, geexcuseerd: De ambtelijke en politieke overheid beheert de in onze tijd praktisch onmisbare subsidiegelden. En onder een beroep op haar ‘drukkende financiële verantwoordelijkheden’ kan zij altijd haar zin doordrijven, ongeacht de visies en de doelstellingen van haar onderdanen. De delegatie van gemeenschapsgeld aan de overheid kan echter nooit zijn bedoeld om de overheid de kans te geven zich inhoudelijk, want daar gaat het hier om, met het culturele leven te gaan bemoeien.

Met de vernietiging van de Rijksacademie volgt men het voorbeeld - zo vertelde mij professor Van Riemsdijk tijdens een gesprek enkele weken geleden - van wat onder andere in West-Duitsland met de daar bestaande top-academies van beeldende kunsten is gebeurd. Ook die moesten zo nodig worden geliquideerd, en Nederland haast zich nu het voorbeeld van onze oosterburen te volgen. Maar hoezeer ook de Duitse overheid het culturele leven aan banden tracht te leggen en overeenkomstig haar ambtelijke en politieke idealen te structureren, er blijven natuurlijk kunstenaars bestaan van verschillende pluimage, met verschillende talenten en ambities. Het gevolg is dat men nu, in Duitsland, eigenlijk al weer bezig is, langs een omweg, de top-instellingen voor beeldende kunstenaars in opleiding te reconstrueren, die eerst zo nodig kapot moesten.

2. Met de inhoudelijke geschilpunten tussen de staat enerzijds, de kunstenaars van de Rijksacademie anderzijds, namelijk over hoe het onderwijs en de werkvormen daar het beste zouden kunnen functioneren, bent u ongetwijfeld al tot vervelens toe geconfronteerd. Ik wil die geschilpunten - de verschillen in visie tussen ambtenaren en de kunstenaars zelf op hoe het hoger kunstonderwijs aan deze Academie er zou moeten uitzien - toch nog even heel kort samenvatten. De staatsoverheid wil, dat alle kunstacademies onderling maximaal gelijke, strak geprogrammeerde instellingen zijn, die zich vervolgens te zamen ook zo min mogelijk mogen onderscheiden van andere vormen van hoger beroepsonderwijs. In didactische aanpak: dat wil zeggen een schools lesrooster, het exclusieve accent op onderwijs en vooral afwezigheid van onderzoek, moeten alle hbo-instellingen zo veel mogelijk op elkaar lijken. Natuurlijk is er nu in feite nog wel enige pluriformiteit, in die zin, dat de meeste kunstacademies toch wel wat anders functioneren dan een Hogere Zeevaartschool, een Hogere Agrarische School, of een school voor Hoger Economisch en Administratief Onderwijs. In de huidige centralistische egalisatiepolitiek is voor die variëteit, het onderscheid tussen technisch of administratief, in elk geval intellectueel hoger beroepsonderwijs en anderzijds creatief hbo, eigenlijk geen plaats. Het verschil tussen techniek, wetenschap en kunst wordt niet erkend. Nog veel onverdraaglijker is het, voor de bestuurders van de gelijkheidswals, dat zelfs binnen de sector van het hoger kunstonderwijs door historische ontwikkelingen pluriformiteit en een individueel karakter per academie zijn ontstaan. Zo leren studenten aan de meeste kunstacademies in korte tijd, op vrij strakke, schoolse wijze, een veelheid van beeldende technieken kennen. De Rijksacademie echter legt het accent vanouds op de zogenaamde vrije beeldende kunsten (dus minder of niet op de gebonden, toegepaste vormen van beeldende kunst), en doceert deze vakken bovendien meer in de diepte dan in de breedte. Bij een werkbezoek dat ik aan de Rijksacademie bracht, ter voorbereiding van deze ontmoeting, bleek mij, bij voorbeeld, dat de studenten hier de gelegenheid krijgen een vak als steenhouwen, dat uiterst tijdrovend is, gedurende een aantal weken of zelfs maanden werkelijk te leren. Aan andere kunstacademies, met hun overvolle urentabel, is er geen sprake van dat men zich zo langdurig in één fundamenteel onderdeel van het vak van beeldend kunstenaar kan bekwamen. Op zichzelf maakt dit verschil de Rijksacademie niet beter, of slechter, dan andere kunstacademies. Het maakt haar wel anders: ándere selectie van vakken, ándere didactische aanpak, ándere doelstellingen met het onderwijs. Maar ‘anders’ durven zijn, dat wil zeggen geïndividualiseerd zijn, niet precies zó zijn als de meerderheid, dat is op zichzelf al iets slechts in de ogen van de gelijkheidsideologen.

Enerzijds trekt de Rijksacademie, door haar specifieke aanpak, een speciaal soort beeldende kunstenaars in spe. Anderzijds is zij vaak toevluchtsoord voor hen die, ná een brede hbo-opleiding in de beeldende kunsten elders, hier nu tot vakvrouw of vakman in de vrije kunstbeoefening willen worden opgeleid.

De staatsoverheid zou nu de karakteristieke aanpak van de Rijksacademie nog wel kunnen verdragen, als die academie dan maar niet formeel onder het Ministerie van Onderwijs viel. Dit eigenzinnige onkruid in de zo krampachtig aangeharkte onderwijstuin stoort het ambtelijke en politieke apparaat verschrikkelijk. De huidige onderwijstuin moge een lustoord zijn voor perfectionistische dwangneurotici, hij is een ramp voor mensen die iets individueels willen en kunnen. Het lot dat de Kees Boeke Scholen, de Montessorischolen, de Vrije Scholen, in een andere sector, al heeft getroffen: namelijk dat zij steeds meer van hun individuele karakter moeten prijsgeven opdat alles en iedereen toch maar zo snel mogelijk volgens de prachtige staatsidealen zal worden geëgaliseerd, dreigt nu zelfs voor de beeldende kunstenaars. De kunstzinnig creatieve mensen in onze samenleving konden tot voor kort nog op enig begrip hopen voor het feit dat creativiteit per definitie betekent: pluriformiteit, zo veel mogelijk variatie, en bovenal: geestelijke vrijheid. Maar een eeuw nadat deze Rijksacademie werd ingesteld, is het benul dat wetenschap en kunst, kortom cultuur, alleen in vrijheid kan gedijen, snel aan het verdwijnen. Gelijkschakeling, en dan altijd op het niveau van de minste mogelijkheden (er is nooit sprake van gelijkschakeling ‘naar boven’ toe: naar méér autonomie, naar méér vrijheid) is het doel van de steeds bemoeizuchtiger, steeds dieper in het leven van de burgers ingrijpende staat.

Aangezien de overheid niet zonder meer de vrije kunstbeoefening zoals die tot nu toe aan de Rijksacademie plaatsvond, wil verbieden, heeft zij de studenten en docenten het pseudo-alternatief geboden van omzetting van de Rijksacademie in een werkplaatsvoorziening voor reeds geschoolde kunstenaars. In de eerste plaats betekent dit natuurlijk een forse materiële achteruitgang voor de huidige academie. In de tweede plaats betekent dit dat jonge beeldende kunstenaars die bij uitstek geschikt zouden zijn voor de speciale didactische aanpak en de oriëntatie op de vrije kunsten zoals die nu met veel succes aan de Rijksacademie bestaan, eerst door een veel schoolsere, bredere, voor hen verbrokkelde hbo-opleiding heen zullen moeten, om tot die toekomstige werkplaatsvoorziening toegang te krijgen. Het ergste is echter, dat de overheid ook in het geval van de werkplaatsvoorziening háár wil en háár inzichten over kunst aan de kunstenaars wil opleggen. Deze werkplaatsen zullen te zijner tijd veel aandacht moeten geven aan de gebonden en decoratieve kunsten en zij zullen zich ‘maatschappelijk relevant’ moeten opstellen, in de zin die de dan heersende overheid aan die op zichzelf lege term wenst te geven.

 

3. In de antwoorden die de Rijksacademie op de overheidsplannen tot haar liquidatie heeft geproduceerd, viel herhaaldelijk een zekere onmacht te bespeuren. De betrokken docenten, zelf vooraanstaande beeldende kunstenaars, hebben het gevoel dat zij hun tijd moeten verdoen met argumentaties waarnaar de overheid toch niet wil luisteren, terwijl al dat gepraat over structuren en wettelijke kaders zeer wezensvreemd is aan hun eigenlijke werk. Ik kan mij die gevoelens van frustratie zeer goed voorstellen, en ik begrijp zelfs, hoe onfatsoenlijk en laakbaar dat in ander opzicht ook is, dat sommige studenten in machteloze woede maar met verf zijn gaan gooien naar de politieke machthebbers, als woorden zo evident niet worden begrepen of zelfs maar gehoord.

Wie handig juridisch, politiek of ambtelijk kan discussiëren, wordt meestal geen creatieve kunstenaar, en vice versa. Ook ik kan, vrees ik, niet precies die politieke toon treffen waarop u resoneert. Wel kan en durf ik u enkele vragen te stellen, die de betrokkenen zelf u moeilijk kunnen stellen:

Wat is eigenlijk de bedoeling van de staatsoverheid met het creatief culturele leven in Nederland? (In principe geldt de vraag zowel het intellectuele als het kunstzinnige creatieve leven. Ik beperk mij hier natuurlijk tot de beeldende kunsten.) Moet alles weg, of van boven af gedicteerd (sociaal realistische staatskunst) of mogen de creatieve mensen zelf nog iets vinden?

Ten tweede: wordt er in politieke kringen ooit gereflecteerd over wat de noodzakelijke bestaansvoorwaarden zijn voor kunstzinnige creativiteit, gesteld dat men die zou willen bevorderen, althans niet nodeloos belemmeren? Denkt men nu heus, dat in goed geprogrammeerde lesroosters de kunstzinnige vorming van jongeren bij uitstek gedijt?

Ten derde: als er bij sommigen van u sprake is van goede wil ten aanzien van de kunsten, en als er tevens onder u zijn, die door het eigenzinnige individualisme van kunstenaars, hun onderlinge divergenties en vaak zelfs vetes, alleen maar worden geërgerd, voor wie of wat kiest u dan: voor de verbaal, en zeker politiek-verbaal, misschien niet zo handige beeldende kunstenaar, die creatief is, die nieuwe dingen kan maken, die misschien wel bij uitstek het soort mens is dat ons bestaan een beetje allure en zin kan geven, of kiest u voor de ambtelijk-politieke dwangneurose, die wil dat alles zo overzichtelijk, voorspelbaar, geordend, systematisch mogelijk en dus niet creatief verloopt?

Ik zou mij kunnen voorstellen dat een aantal in principe goedwillenden onder u bezig zijn mee te werken aan een voor het culturele leven rampzalig overheidsbeleid van programmering en egalisatie en ‘maatschappelijke relevantie’ (ongeacht wat men dat wil laten betekenen), eenvoudig omdat zij zich niet realiseren waar de overheid nu eigenlijk mee bezig is. Het ideaal van gelijkheid is een zeer hoog goed, als het gaat om zo iets als, bij voorbeeld, gelijkheid voor de wet, of het bieden van gelijke kansen aan individuen tot ontplooiing van hun specifieke mogelijkheden. Het gelijkheidsideaal wordt echter een kwaadaardig ideaal, als het wordt verschoven naar een gebied waar het niet thuis hoort.

Op het gebied van de scheppende kunsten (en de scheppende intellectuele arbeid) geldt nu eenmaal een andere norm en een andere wet dan die van de gelijkheid. Alleen in vrijheid kunnen activiteiten gedijen die te maken hebben met het exploreren van nieuwe ideeën, nieuwe vormen, nieuwe uitdrukkingswijzen. Creativiteit is niet te programmeren, daar helpen de prachtigste leerplannen, wettelijke kaders, ontwikkelingsstructuren, beleidsdoelen en onderwijsnormen niet aan. Creativiteit, gesteld dat die aanwezig is, gedijt in een sfeer van vertrouwen, van individualisering, van vrijheid. Om iemand die de mogelijkheden in zich heeft een scheppend beeldend kunstenaar te worden de kans te geven zich te ontplooien, heeft men nodig: veel tijd, veel individuele aandacht en vooral ook een snufje chaos. Juist dat laatste, dat niet beschrijfbare, niet voorspelbare, niet hanteerbare, niet kwantificeerbare element in alles wat met echte culturele produktiviteit te maken heeft, is natuurlijk een steen des aanstoots voor een ambtelijk apparaat.

Ook de ambtelijke idealen, de ambtelijke werkwijze en de ambtelijke manier van denken zijn nuttig en goed, in hun eigen juridisch-politieke sfeer, maar het is wel een manier van denken die precies polair is met dat wat de cultuur van node heeft, wil zij kunnen voortbestaan en niet ontaarden in ‘maatschappelijk relevante’, vooral nuttige pseudo-kunst en pseudo-wetenschap.

Voor zover er onder u mensen zijn die de creatieve kunsten een goed hart toedragen - voor zover u mensen bent die niet worden bevangen door weerzin en rancune zodra kunstenaars, op een individuele manier uiteraard, creatief bezig zijn - vraag ik u: bezin u toch nog eens op wat de overheid bezig is te doen met de culturele toekomst van Nederland, als zij, zoals nu, kunstacademies met geweld egaliseert, hen poogt te persen in het rationele keurslijf van het hbo in het algemeen, en de Rijksacademie degradeert tot een werkplaatsvoorziening voor afgestudeerden.

Natuurlijk zijn niet alle mensen die aan de Rijksacademie studeren genieën en natuurlijk zal men zich ook daar van tijd tot tijd moeten bezinnen op noodzakelijke inhoudelijke en structurele veranderingen. Daartoe is iedereen aan deze Academie best bereid, wanneer de discussie althans mag worden gevoerd in termen van het eigen werk en niet in termen van ambtelijk formalisme of politieke prietpraat.

Als u van goeden wille bent en niet de neiging hebt ‘naar uw revolver te grijpen zodra u het woord kunst hoort’, geef de kunstenaarsgemeenschap van de Rijksacademie dan de kans op haar eigen wijze haar voor bepaalde categorieën studenten voortreffelijke en onovertroffen onderwijssysteem te continueren.

De schepping van de Rijksacademie ruim honderd jaar geleden, in 1870, was een belangrijke culturele daad, die het Nederlandse aanzien op het gebied van de beeldende kunst in de sindsdien verlopen eeuw op zijn zachtst gezegd geen schade heeft berokkend.

Laat de machthebbers van Nederlandse staatsoverheid van honderd jaar later niet de geschiedenis ingaan als bureaucratische barbaren, die om der wille van politieke ambities en ambtelijke gelijkschakelingsdwang, een belangrijke cultuurbron hebben vernietigd.

* De titel van deze oorspronkelijk naamloze lezing dank ik aan drs. Rene van Hezewijk.

Amsterdam University Press

pro-mbooks1 : athenaeum