Leesfragment: Het graf van de voddenraper. Mortsels requiem

27 november 2015 , door Bart Vercauteren
| |

Deze nazomer wordt bekendgemaakt wie de Academica Literatuurprijs, voorheen Academica Debutantenprijs, wint. De prijs wordt dit jaar voor de zestiende keer uitgereikt, aan het beste fictiedebuut van het afgelopen jaar. De genomineerden zijn:

en Bart Vercauteren, Het graf van de voddenraper. Mortsels requiem, waaruit we vanavond een fragment voorpubliceren.

1 | De put

De voddenraper is dood. De voddenraper van Mortsel. Ik delf zijn graf. Maar zijn we daar niet lang geleden al mee begonnen? Op het moment waarop wij in Mortsel zelf nog onze wonden likten, kwam hij naar deze plek om nog maar eens opnieuw te beginnen. Zijn verleden was toen ook al zwaar om dragen, en hoewel hij het achter zich had willen laten, torste hij het zwijgend op zijn gebroken rug. Wij hebben op geen enkele manier zijn last verlicht of draaglijker gemaakt.
De geur van aarde, kiezel, verdord groen en nat gras vermengt zich met de frisse mufheid van mos op verregend arduin. Ik werk alleen met mijn schop. Geen enkele machine is geschikt voor de arbeid die ik te verrichten heb. Ik moet denken, lang en veel. Er is veel om over na te denken. Daarom heb ik mijn maten weggestuurd. Ik werk alleen, tegen alle regels in. Dit werk kan alleen ik doen. Ik wil spadesteek na spadesteek vorderen. Het schuren van metaal in korrelig zand helpt me in te zoomen op wat me bezig houdt.
Waarom heeft de komst van deze man iedereen hier in stilte zo geboeid? Waarom kon ik het niet laten om elke donderdagvoormiddag mijn pauze in het café door te brengen, aan het raam waar ik hem kon zien voorbijgaan? Hij en zijn twee jonge helpers. Vuilbak na vuilbak. Snuffelend naar koper, oud ijzer, papier en oude radio’s.
De jongste van die twee, degene die treuzelde en met zijn kop in de grond liep, had vaag iets van ons Bertje. Zijn graf en dat van tweehonderd andere kinderen hebben we vijfenveertig jaar geleden gegraven: onze pa, de andere mannen en ik. Op vier dagen tijd, drijvend op verdwazing, kwaadheid en verdriet. Omdat het niet anders kon en omdat elke beweging beter was dan stil verdriet. Acuut verdriet moet je schudden en bewegen want het vreet je kapot als het in plassen valt.
Bertje was twee jaar, ik twintig. We zijn nog drie weken blijven graven, tot de laatste dode zijn graf gekregen had. Mijn pa niet meer. Na een dag kon hij het niet meer. Hij zou naderhand geen graven meer delven. Sinds die dag heb ik het in zijn plaats gedaan, en ik ben het blijven doen.
Het is begonnen met de graven van 1943. Na deze week zal het voorbij zijn. Mijn werk zal wel door anderen worden gedaan, maar niemand zal me opvolgen. Niemand met een goede reden. Het graf van de voddenraper moet mijn laatste worden. Het is er misschien al één te veel. Alle collega’s weten het. Als graven weer een ziel krijgen, en als hun ziel de jouwe raakt, dan is het tijd om ermee op te houden.
Ik ben moe, ik moet rusten, ik moet te weten komen waar ik vanaf hier moet gaan. Maar daarvoor moet ik ook weten waar ik sta. Mijn hoofd is zwaar en daarom wil ik dat het gewicht op mijn schop nog zwaarder wordt. Hoe meer mijn lichaam tilt, hoe soepeler mijn ziel. Er moet nog één keer zwaar getild worden. Zweet maakt mijn lichaam nu al klam. Er is geen weg terug, ik moet doorgaan. Als het nat onder mijn kleren verkilt, word ik ziek.
Ik verhaast mijn routine: de spade planten, ze in de aarde stampen, loswrikken, optillen het zand naar de berg lanceren, de spade planten, stampen, tillen, gooien.
De berg groeit, de put zakt, mijn hoofd loopt leeg.

2

Bertje zou onze Albert geworden zijn. Zevenenveertig zou hij zijn, vandaag. Ik zal hem nooit zo voor mijn geestesoog krijgen. Alleen de jongste van de voddenraper heeft me een beeld gegund van Bert zoals hij nooit zal worden.

* * *

Bertje speelde altijd in de tuin op mooie dagen. Zo ook die dag dat de klok op het gemeentehuis voor altijd stil zou staan. Ik had een kuiken uit de ren gehaald voor hem. Hij liep het al uren na en het beestje had al met ontelbare spurtjes getracht hem af te schudden. Het begon me te vervelen en ik had net gedreigd het diertje terug te zetten. Ik was te moe en te loom om meer te doen dan dreigen. ’s Nachts bakte ik brood voor de bakker van Mortsel. De slaap daarna was vaak licht en onrustig, zeker sinds de komst van Bert. Zijn moeder was ziek en verdroeg de oorlog niet. Ze bracht haar dagen door bij familie op de buiten om er niet zenuwziek van te worden. Mijn zus paste ’s nachts op Bertje, maar vertrok om te gaan schoonmaken zodra ik thuiskwam van het bakken. Ze werkte al in die ellendige fabriek.
Het was pas maandag, de eerste lange dag. April was beloftevol begonnen. De lente was met enthousiasme ingezet. Het had de mensen moed gegeven. De oorlog kon ons niet beletten om brood te bakken, fluitend over straat te sloffen, bloemen te planten, naar ’t fabriek te gaan en familie te bezoeken. En van die stomme rantsoenzegels trokken we ons nog weinig aan. We haalden ze, gebruikten ze en trokken verder ons plan met wat we hadden. De zomer zou ons rantsoen en het oudbakken zwarte brood van de baas nu gauw weer gul aanvullen met groenten uit de tuin, soep van de brandnetels aan ’t voetbalveld en zelfs wat jonge kiekens.
De kinderen turnden en joelden op de speelplaats, een juf mocht met haar klasje gaan wandelen in het bos van de Baron.

* * *

Ik plant de spade extra nijdig in de grond bij de gedachte aan wat toen volgde. Ik heb me er nooit bij neergelegd. Ik heb me zelfs nooit toegelaten het helemaal te vatten. Tot mijn zwakte kort geleden mijn weerstand brak. Toen kwam er redeloos verzet. Nieuw en bevrijdend, maar angstwekkend hevig, telkens ik de beelden zag die me al vijfenveertig jaar vergezellen.

* * *

De middag was gevorderd en ik was in mijn poging om de krant te lezen blijven steken op het eerste blad. Na elke zin vielen mijn ogen dicht en werd mijn ademhaling lang en traag. Ik was onderuitgezakt in de fauteuil en had me al een uur lang afgevraagd of ik aardappels zou koken bij het stuk spek dat klaarlag voor het avondeten. Toen ging het luchtalarm af. Of was er eerst het gerommel van de vliegtuigen? De lucht zag zwart van de vliegtuigen, Engelse en Amerikaanse, de oorlogskansen keerden. Ze hadden mooie namen: vliegende forten en liberators. Dat stond niet in de krant, maar we kwamen al lang op andere manieren aan nieuws. Waarschijnlijk zouden ze doorvliegen naar het Oosten, niets om ongerust over te zijn, dacht ik. Ze brachten eerst enkel verwondering en hoop. Een paar seconden later besefte ik hoe stom dat was, toen ze hun ijzeren tranen losten. Enorme knallen, de een na de andere. Toen ik in de lichtflitsen die volgden zag dat het half vier was, was het al te laat.
Ik liep de tuin in. Alleen het kuiken rende nog, eindelijk ontsnapt aan Bertje, die met een opgetrokken beentje op zijn rug lag. Hij staarde verwonderd en met open mondje naar de felverlichte hemel die vol geel stof en puin zat. In plaats van zijn linkerslaap zag ik een rood, rafelig gat. Het bloed vloeide er niet eens meer krachtig uit. De schrapnel die hem gedood had was volledig in zijn hoofd verdwenen.
Ik doolde met mijn kind in mijn armen door de straat. Hoe dichter bij het plein, hoe meer huizen er in geraamten herschapen waren. Knetterende branden links en rechts. Ik schopte tegen benen en armen zonder lichaam, met kousen, schoenen en ringen, ik stapte over lijken als waren het afgewaaide takken en ontwortelde bomen.
‘Pas op, ’t is nog niet gedaan,’ riep iemand van de burgerwacht, en duwde mij het portiek van het postkantoor binnen. Een tweede zwerm vliegers loste wenend zijn vracht, eerst dicht en daverend, dan verder, dan in het verre Lier. Het regende nog even stof en gruis, toen was het gedaan. Een stilte zoals toen heb ik nooit meer gehoord. Even was elk geluid verbrijzeld. Daarna klonk alles hol. Ik dwaalde opnieuw, tussen huilende, bloedende, helpende, vluchtende, stelende, stervende en dode mensen. Steeds meer. Ze kwamen van alle kanten uit ruïnes en puinhopen gekropen, als mieren uit hun vertrappelde nest. Vaders droegen verslagen hun zonen en dochters, zussen en moeders zochten broertjes en vonden weer andere vaders, moeders en zussen. Anderen wilden de dood niet erkennen in de flarden mens die ze op deuren en ladders of in kruiwagens in veiligheid trachtten te brengen. Vruchteloze kreten stierven genadeloos weg. Niets hing nog samen en ook alles wat ik zag en hoorde, alles wat ik voelde en rook, leek aan flarden gerukt.
Ik ben de brokken sindsdien blijven samenrapen. De kreten en de brandende tram, de verkoolde lijken en het wrak van de bus, de weggeblazen fiets en de bloedende jongen zonder benen, de wezenloze blikken en de doden die staande stierven, de versluierde zon, het stof, het geel en het grijs, de geur van steengruis en rook, de hitte en het vuur, het spuitende water en de kapotte leiding, het huilen, het roepen, de verlamming, de onmogelijkheid om te reageren, de reddeloosheid, de waanzin, de nachtmerrie die er helaas geen was. Ik moet het gezien, geroken en gevoeld hebben, maar ik bleef lopen, helemaal tot in Berchem, tot aan het huis van mijn ouders.

3

Mijn vader was niet thuis. Op het moment dat de dood genadeloos en wild om zich heen sloeg en slechts redeloze willekeur kende, groef hij een graf voor iemand die net op tijd vreedzaam de ogen had gesloten.
Mijn moeder en mijn zus waren me tegemoet gelopen. ‘Jongen, toch, ge zijt er, goddank, ge zijt er.’ Toen ze mijn handen in de hunne wilden drukken om van het spook dat ik was weer een mens van vlees en bloed te maken, zagen ze Bertje. Mijn zus zweeg en verstijfde, mijn moeder nam haar kleinzoon liefdevol en zacht van me over. ‘Bertje, maar Bertje toch. Nee, nee, blijven! Ge gaat blijven zeg ik u!’ Ze bleef tegen hem praten terwijl ze hem in een razende furie waste, induffelde en op het bedje legde waarin ik groot geworden was. Het gaf me een laatste keer de illusie dat ik een vader was.
Mijn kleine zus weende. Maar niet zoals vroeger, niet zoals toen we haar pop verstopt hadden. Ze weende, lelijk en ongeremd, krijste haar stem stuk, krabde haar wangen open en viel hard op haar knieën. Ik liet het gebeuren, wat moest ik anders? Ik leunde tegen de keukendeur, liet me glijden tot ik op de grond zat en verborg mijn hoofd tussen mijn armen en mijn knieën. Wenen kon ik niet, maar mijn overprikkelde ogen traanden. Ik proefde het stof en het vuil dat over mijn lippen stroomde en ademde gruis.
Zo heeft mijn vader me gevonden toen hij thuiskwam. Hij was dezelfde weg gegaan: van Mortsel naar Berchem, door dezelfde hel. Hij wist genoeg. ‘Wie is ’t, René, hoeveel, waar, hoe is ’t gebeurd?’
We moeten die avond gegeten hebben. Ik heb altijd heel precies onthouden wat het was: zwart brood, koffie van gebrande eikels, restjes smout en perencompote. Bertje lag proper in schone lakens.
Ik ken nog alle verhalen van die avond en ik weet nog wie ze verteld heeft. Onze ogen zien sinds die dag een film die eeuwig over de werkelijkheid heen geprojecteerd wordt. Eeuwig herhaald, verknipt en met steeds andere details. Het was niet echt vertellen, het waren geen echte verhalen. We waren getuigen van elkaars ijlen.
Een Duitse dokter had stervenden bijgestaan aan de brug en wonden verbonden, terwijl hij het schelden had verdragen.
‘Es sind die Engländer.’
‘Waart ge thuis gebleven, dan hadden ze hier niet moeten komen.’
Mijn pa had hem een man met opengereten buik gebracht, terwijl hij de ingewanden op hun plaats trachtte te houden.
De gevel van de school was een groot gat. Aan de kapstokken op de verdieping hingen de schorten en de jasjes boven een afgrond te wapperen. Op straat stond een jongetje te wenen. Het wilde niet naar huis gebracht worden door mijn zus, niet zonder zijn broer en zijn nieuwe schoenen.
Mijn moeder bleef maar herhalen hoe schoon Bertje was. En ik bleef maar zwijgen. Ik was begonnen aan die eindeloze puzzel die verdriet, afkeer en schaamte deed uitmonden in diepe leegte: het enige waar ik de volgende vijfenveertig jaar mee zou kunnen leven.

© Bart Vercauteren / Houtekiet / Linkeroever Uitgevers nv 2010

Uitgeverij Houtekiet

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum