Leesfragment: Informatie. Van tamtam tot internet

27 november 2015 , door James Gleick

Dinsdag 1 november treedt James Gleick op bij het John Adams Institute. Deze Nacht kunt u zich inlezen in Informatie. Van tamtam tot internet, vertaald door Ronald Jonkers.

Informatie – dat is hét onderwerp van deze tijd. Kon een encyclopedie vijftig jaar geleden nog met een klein lemma volstaan om het begrip ‘informatie’ te beschrijven, nu vergt het hele bladzijden om alleen al het huidige ‘informatietijdperk’ enigszins in kaart te brengen. We verzuipen bijkans in de informatie.

James Gleick, auteur van de internationale besteller Chaos, beschrijft in Informatie uitvoerig de manieren waarop wij in de loop van de tijd met elkaar op afstand hebben leren communiceren, te beginnen met de tamtam, via het boek, de telex, de telefoon, de fax, naar de bits en bites van dit moment. Tegen wil en dank zijn we tegenwoordig allemaal informatie- en communicatie-experts geworden, verslaafd als we zijn aan e-mail en internet, Google, Facebook, blogs en tweets. Zelfs revoluties kunnen via het social network worden gewonnen.
Gleick vertelt zijn verhaal aan de hand van biografieën van sleutelfiguren in de geschiedenis van de informatie, van Morse tot Gödel, van Shannon tot Kolmogorov. Een onmisbaar boek voor iedereen die alles wil weten over de manieren waarop we met elkaar informatie uitwisselen.

Voorwoord

Het wezenlijke probleem van communicatie bestaat erin op één punt een boodschap, die werd gekozen op een ander punt, exact of bij benadering juist weer te geven. In de meeste gevallen hebben de boodschappen een zin.
– Claude Shannon (1948)

Na 1948, het beslissende jaar, dacht men de duidelijke opzet te zien die de inspiratie vormde voor het werk van Claude Shannon, maar dat leek alleen terugblikkend zo. Zelf zag hij het anders: Mijn gedachten dwalen en ik bedenk overdag en ’s nachts verschillende dingen. Net als een schrijver van sciencefiction stel ik me voor: ‘Hoe ziet het eruit als het zo zou zijn?’
Toevallig was 1948 het jaar waarin Bell Telephone Laboratories de uitvinding aankondigde van een kleine elektronische halfgeleider, ‘een verbluffend eenvoudig element’ dat alles wat een vacuümbuis deed veel efficiënter kon verrichten. Het was een kristallijn plaatje, zo klein dat er wel honderd van in een handpalm pasten. In mei riepen wetenschappers een comité bijeen om een naam te verzinnen, en er werden stembriefjes uitgereikt aan de leidende ingenieurs in Murray Hill in New Jersey, waarop enkele keuzemogelijkheden werden geboden: halfgeleidertriode... iotatron... transistor (een samenstelling uit varistor en transconductance). Transistor won het. ‘Het kan een verreikende betekenis hebben op het gebied van de elektronica en de elektrische communicatie,’ verkondigde Bell Labs in een mededeling voor de pers, en bij uitzondering overtrof de werkelijkheid de hooggespannen verwachtingen. De transistor leverde de vonk voor de elektronische revolutie, en bracht de techniek op het pad van miniaturisering en alomtegenwoordigheid, en het duurde niet lang tot de drie voornaamste uitvinders met de Nobelprijs werden beloond. Voor het lab was dit een kroonjuweel, maar als het om belangrijke uitvindingen ging, kwam de transistor, niet meer dan een stukje hardware, op de tweede plaats.
Een uitvinding met een veel diepere en wezenlijker betekenis bevond zich in een monografie die werd gedrukt in de vorm van negenenzeventig bladzijden van het juli- en oktobernummer van The Bell System Technical Journal. Niemand nam de moeite een begeleidende tekst voor de pers te schrijven. Het artikel droeg een zowel eenvoudige als grootse titel – ‘Een wiskundige communicatietheorie’ – en de boodschap liet zich niet eenvoudig samenvatten. Maar het was een punt waaromheen de wereld begon te draaien. Net als bij de transistor was er bij deze uitvinding ook weer een neologisme in het spel: het woord bit, in dit geval niet gekozen door een comité, maar door één enkele auteur, een tweeëndertigjarige man die Claude Shannon heette. De bit voegde zich nu bij de centimeter, de kilo, de liter en de minuut als bepalende hoeveelheid – een fundamentele maat.
Maar wat werd hier gemeten? ‘Een eenheid om informatie te meten,’ schreef Shannon, alsof er zoiets als informatie bestond, iets dat meetbaar en kwantificeerbaar zou zijn.
Op papier hoorde Shannon bij de Bell Labs-groep voor wiskundig onderzoek, maar hij hield zich meestal afzijdig. Toen de groep uit het hoofdbureau in New York verhuisde naar een prachtig nieuw gebouw in de buitenwijken van New Jersey, bleef hij alleen achter en huisde hij in een holletje in het oude gebouw, een uit zandkleurige baksteen opgetrokken kolos van twaalf verdiepingen aan West Street, waarvan de aan een fabriek herinnerende achterzijde naar de Hudson River gekeerd was en de gevel zich tegenover de rand van Greenwich Village bevond. Hij had het land aan pendeltreintjes en hij hield van zijn buurt in de stad, waar hij ’s avonds laat in de nachtclubs jazzklarinettisten kon horen spelen. Hij maakte op een bedeesde manier een jonge vrouw het hof die bij de groep voor het onderzoek van microgolven van Bell Labs werkte in de voormalige Nabisco-fabriek, een gebouw van twee verdiepingen aan de overkant van de straat. Hij werd beschouwd als een schrander mens. Net afgestudeerd aan het mit was hij in het oorlogsgerichte onderzoek van het laboratorium gedoken, en ontwikkelde hij eerst een automatisch afvuurcontrolesysteem voor luchtafweerkanonnen, om zich vervolgens met het theoretische fundament van de geheime communicatie bezig te houden – de cryptografie; en daarbij ontwikkelde hij een wiskundig bewijs voor de veiligheid van het zogenaamde X-systeem, de directe telefoonverbinding tussen Winston Churchill en president Roosevelt. En nu waren zijn chefs bereid hem zijn gang te laten gaan, ook al begreep niemand precies waar hij aan werkte.
In het midden van de vorige eeuw verlangde AT&T van de onderzoeksafdeling geen onmiddellijke resultaten. Er was ruimte voor uitstapjes in de wiskunde of de astrofysica zonder ogenschijnlijk commercieel nut. Veel van wat de moderne wetenschap te bieden had wierp rechtstreeks of indirect vruchten af voor de firma, die gigantisch, monopolistisch en haast alles omspannend was. Maar hoe breed het werkterrein van het telefoonbedrijf ook was, de kernsubstantie van de firma onttrok zich toch net aan het zicht. In 1948 gingen er dagelijks meer dan 125 miljoen gesprekken door de 222 miljoen kilometer kabel en de 31 miljoen telefoontoestellen van de firma Bell. Het Bureau voor Statistiek vermeldde deze cijfers onder de rubriek ‘Communicatie in de Verenigde Staten’, maar het betrof hier slechts grove metingen. Het Bureau voor Statistiek telde ook enige duizenden radio- en enige tientallen televisiezenders, naast kranten, boeken, pamfletten en de post. De postbesteldienst telde brieven en pakjes, maar wat liep er precies door de leidingen van Bell System, en in welke eenheden kon dat worden geteld? Beslist niet in ‘gesprekken’, en evenmin in ‘woorden’, laat staan in ‘letters’. Misschien was het slechts elektriciteit. De ingenieurs van de firma waren elektroingenieurs. Iedereen begreep dat elektriciteit als een surrogaat diende voor geluid, het geluid van de menselijke stem, luchtgolven die aan de spreekkant de telefoon in gingen en werden omgevormd tot een elektrische golf. Deze omvorming was de essentie van het voordeel dat de telefoon bood boven de telegraaf – de techniek die eraan voorafging en nu al obsoleet leek te zijn. Telegrafie berustte op een andere soort omvorming: een code van punten en streepjes, die in het geheel niet waren gebaseerd op klanken maar op het geschreven alfabet, dat per slot van rekening zelf een code was. Goed beschouwd werd er een keten zichtbaar van abstractie en omvorming: de punten en streepjes stonden voor de letters van het alfabet; de letters stonden voor klanken en vormden gecombineerd woorden; de woorden stonden voor een uiteindelijk substraat van betekenis – en dat veld kon het best aan filosofen worden overgelaten.
Filosofen stonden bij Bell System niet op de loonlijst, maar de firma had in 1897 de eerste wiskundige in dienst genomen: George Campbell uit Minnesota, die in Göttingen en Wenen had gestudeerd. Hij pakte onmiddellijk een probleem bij de hoorns dat in de begintijd bij telefoongesprekken de overdracht verminkte. De signalen werden vervormd wanneer ze door de leidingen onderweg waren; hoe groter de afstand, des te erger de vervorming. Campbell bood een ten dele wiskundige en ten dele elektrotechnische oplossing; zijn opdrachtgevers merkten algauw dat ze zich over het verschil tussen beide gebieden geen kopzorg hoefden te maken. Toen hij nog studeerde had Shannon zelf nooit zo goed kunnen beslissen of hij ingenieur of wiskundige zou worden. Voor Bell Labs was hij beide, goedschiks of kwaadschiks, met praktische ideeën over circuits en relais, maar pas echt op zijn gemak in het gebied van de symbolische abstractie. De meeste communicatie-ingenieurs richtten hun kennis op fysieke problemen, versterking en modulatie, fasevervorming en de ongunstige verhouding tussen signaal en ruis. Shannon was dol op spelletjes en raadsels. Geheime codes oefenden een hypnotische aantrekkingskracht op hem uit, die nog dateerde uit de tijd toen hij als kind Edgar Allan Poe las. Hij was als een ekster wanneer hij ergens samenhang ontwaarde. In zijn eerste jaar als onderzoeksassistent aan het mit werkte hij aan een protocomputer met een gewicht van honderd ton, Vannevar Bush’s Differential Analyzer, die sommen kon oplossen met behulp van tandwielen, assen en raderen. Op zijn tweeëntwintigste schreef hij een dissertatie waarin hij een idee uit de negentiende eeuw, de algebraïsche logica van George Boole, toepaste op het ontwerp van elektrische circuits. (Logica en elektriciteit – een merkwaardige combinatie.) Later werkte hij samen met de wiskundige en logicus Hermann Weyl, die hem vertelde wat een theorie was: ‘Theorieën stellen het bewustzijn in staat “over zijn schaduw te springen”, datgene wat gegeven is achter zich te laten, het transcendente te vertegenwoordigen, maar, zoals vanzelf spreekt, uitsluitend in de vorm van symbolen.’
In 1943 bezocht de Engelse wiskundige en codekraker Alan Turing Bell Labs in verband met een cryptografisch onderzoek, en in die dagen lunchte hij af en toe samen met Shannon, waarbij ze spraken over hun verwachtingen voor de toekomst van kunstmatig denkende machines. (‘Shannon wil een Brein niet alleen met gegevens volstoppen, maar ook met culturele dingen!’ noteerde Turing verbluft. ‘Hij wil er muziek voor spelen!’) Shannons wegen kruisten ook die van Norbert Wiener, die hem aan het mit had onderwezen en die in 1948 een nieuw vak voorstelde dat ‘cybernetica’ zou moeten heten, de studie van communicatie en controle. Intussen begon Shannon bijzondere aandacht te besteden aan televisiesignalen, en dat vanuit een merkwaardige invalshoek: hij vroeg zich af of de inhoud ervan op de een of andere manier kon worden verdicht of gecomprimeerd om sneller verzenden mogelijk te maken. Logica en circuits vormden met elkaar gekruist een nieuwe mengvorm; hetzelfde geschiedde bij codes en genen. Shannon begon op zijn solitaire wijze te zoeken naar een kader om zijn verschillende samenhangen onderling te verbinden, en zo kwam hij ertoe een informatietheorie op te stellen.

Het onbewerkte materiaal lag overal voor het oprapen, glinsterend en zoemend in het landschap van de vroege twintigste eeuw – brieven en mededelingen, klanken en beelden, nieuws en instructies, cijfers en feiten, signalen en tekens: een mengelmoesje van onderling verwante soorten. Ze waren onderweg, via de post, via de telegraaf of via elektromagnetische golven. Maar dat alles kon niet met één woord worden aangeduid. ‘Telkens weer,’ schreef Shannon aan Vannevar Bush aan het mit in 1939, ‘ben ik bezig geweest met een analyse van enkele van de wezenlijke eigenschappen van algemene systemen voor de overdracht van inlichtingen.’ ‘Inlichtingen’, dat was een rekbaar en al zeer oud begrip. ‘Nu in gebruik als een elegant woord,’ schreef Sir Thomas Elyot in de zestiende eeuw, ‘als het gaat om wederzijdse verdragen of afspraken, hetzij per brief of als boodschap.’ Maar het heeft ook andere betekenissen aangenomen. Enkele ingenieurs, in het bijzonder in de telefoonlaboratoria, begonnen te spreken over ‘informatie’. Ze gebruikten het woord op een wijze die op iets technisch duidde: ‘informatie-eenheid’, of ‘informatiemaatstaf ’. Shannon nam dit woordgebruik over.
Voor wetenschappelijke doeleinden moest ‘informatie’ iets bijzonders betekenen. Drie eeuwen tevoren kon de nieuwe tak van wetenschap, de natuurkunde, pas van de grond komen nadat Isaac Newton bestaande woorden met een vage betekenis had ingelijfd – ‘kracht’, ‘massa’, ‘beweging’ en zelfs ‘tijd’ – en deze met een nieuwe definitie bekleedde. Newton maakte van deze begrippen grootheden die geschikt waren voor gebruik in wiskundige formules. Tot dan toe was bij voorbeeld ‘beweging’ een even zacht en veelomvattend begrip als ‘informatie’. Voor de navolgelingen van Aristoteles omvatte ‘beweging’ een wijdvertakte familie van verschijnselen: een rijp wordende perzik, een vallende steen, een groeiend kind, een ontbindend lijk. Dat was een al te rijke staalkaart. De meeste varianten van beweging moesten worden uitgesloten voordat Newtons wetten van toepassing konden zijn en de Wetenschappelijke Revolutie kon slagen. In de negentiende eeuw onderging ‘energie’ een soortgelijke transformatie: natuurfilosofen adapteerden een woord dat ‘heftigheid’ of ‘intensiteit’ betekende. Ze vonden een wiskundige omschrijving en gaven ‘energie’ haar fundamentele plaats in het wereldbeeld van de natuurkundige.
Zo ook was het met ‘informatie’. Er was behoefte aan een zuiveringsritueel.
En zodra informatie eenvoudig was gemaakt, gedestilleerd en telbaar in bits, was ze alomtegenwoordig. Shannons theorie sloeg een brug tussen informatie en onzekerheid, tussen informatie en entropie, en tussen informatie en chaos. Ze leidde tot compact discs en faxapparaten, computers en cyberspace, de wet van Moore en alle Silicon Alleys over de hele wereld. De informatieverwerking was geboren, evenals de informatieopslag en het terugvinden van informatie. Men begon te spreken over een opvolger voor het ijzertijdperk en het stoomtijdperk. ‘De voedsel vergarende mens keert op ongerijmde wijze terug als de informatie vergarende mens,’ merkte Marshall McLuhan op in 1967.* Hij schreef dit een tikkeltje te vroeg, tijdens het eerste ontluiken van computers en cyberspace.
We zien nu dat informatie de levensstof is van onze wereld: het bloed en de brandstof, het vitale bestanddeel. Ze doordringt de wetenschappen van hoog naar laag, en hervormt elke tak van kennis. De informatietheorie begon als een overbrugging tussen wiskunde en elektrotechniek en vond vandaar haar weg naar de computerwetenschap. Wat in het Engelse taalgebied ‘computer science’ wordt genoemd, heet op het Europese vasteland ‘informatique’, ‘informatica’ en ‘Informatik’. Nu is zelfs de biologie een informatiewetenschap geworden, een gebied met boodschappen, instructies en codes. Genen herbergen informatie en maken procedures mogelijk om deze informatie in te lezen of uit te schrijven. Leven verspreidt zich door middel van netwerken. Het lichaam op zich is een informatieverwerker. Geheugen zetelt niet slechts in de hersenen, maar in elke cel. Geen wonder dat de genetica gelijktijdig met de informatietheorie haar bloei beleefde. dna is de wezenlijke informatiemolecuul, de meest geavanceerde boodschappenverwerker op celniveau – een alfabet en een code, zes miljard bits om een menselijk wezen te vormen. ‘Aan elk levend wezen ligt geen vuur, geen warme adem, geen “levensvonk” ten grondslag,’ verklaart de evolutietheoreticus Richard Dawkins, ‘maar informatie, woorden, instructies. [...] Wie het leven wil begrijpen moet niet denken aan trillende, pulserende geleivormen en dikke sap, maar doet er beter aan over informatietechniek na te denken.’ De cellen van een organisme zijn knooppunten in een communicatienetwerk dat rijk is aan onderlinge verbindingen, en ze zenden uit en ontvangen, ze coderen en ontcijferen. De evolutie zelf belichaamt een voortdurende uitwisseling van informatie tussen organisme en omgeving.
‘De informatiekring wordt de levenseenheid,’ zegt Werner Loewenstein na dertig jaar bestudering van intercellulaire communicatie. Hij herinnert ons eraan dat ‘informatie’ nu iets op een dieper niveau betekent: ‘Ze duidt op een kosmisch organisatieprincipe en een kosmische ordening, en ze verschaft daarvoor een exacte maateenheid.’ Het gen heeft tevens een culturele tegenhanger, de ‘meme’. In de culturele evolutie is een meme een element dat kopieert en verbreidt – een idee, een mode, een kettingbrief, of een complottheorie. En op een kwade dag is een meme een virus.
De economie vat zichzelf inmiddels op als een informatiewetenschap, nu het geld op zich een ontwikkeling voltooit van materie naar bits, opgeslagen in computergeheugens en op magneetstroken, en de geldzaken van de hele wereld door het wereldomspannende zenuwstelsel hollen. Ook toen geld nog een materiële schat leek te zijn, dat zwaar in de zak woog, en in scheepsruimen en bankkluizen lag, was het altijd al informatie. Munten en bankbiljetten, sikkels en schelpen waren alle niets anders dan kortstondige technieken om in de vorm van tekens informatie uit te wisselen omtrent wie wat bezat.
En atomen? Materie bezit haar eigen munteenheid, en de hardste wetenschap die er bestaat, de natuurkunde, leek volwassen te zijn geworden. Maar ook het schip van de natuurkunde heeft ondervonden hoe het geschampt werd door een nieuwe denktrant. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog, de hoogtijdagen van de natuurkundigen, leek het belangrijkste van al het nieuwe in de wetenschap de splitsing van het atoom en de beheersing van nucleaire energie. Voor theoretici was het een prestigekwestie om al hun middelen in te zetten voor het zoeken naar fundamentele deeltjes en de wetten die de wisselwerking daarvan beheersten; voor de bouw van reusachtige versnellers; en voor de ontdekking van quarks en gluonen. Hoever leek de tak van het bedrijfsleven die onderzoek deed naar de communicatie niet verwijderd te zijn van dit verheven streven. Bij Bell Labs peinsde Claude Shannon niet over natuurkunde. Deeltjesfysici hadden geen bits nodig.
Maar plotseling bleken zij ze wél nodig te hebben. In toenemende mate werden natuurkundigen en informatietheoretici mensen van hetzelfde slag. De bit is een elementair deeltje van een ander type: niet alleen zeer klein, maar ook abstract – een binair cijfer, een flip-flop, een ja-of-nee. Het is niet-substantieel, maar nu de wetenschap uiteindelijk begint te begrijpen wat informatie is, vraagt ze zich af of het hierbij om iets primairs gaat, iets dat nog fundamenteler is dan materie. De suggestie wordt gewekt dat een bit de onherleidbare kern is en dat informatie het wezenlijke inwendige van het bestaan vormt. John Archibald Wheeler, de laatste nog levende medewerker van zowel Einstein als Bohr, sloeg een brug tussen de fysica van de twintigste en die van de eenentwintigste eeuw toen hij dit manifest in drie lettergrepen verwoordde: ‘It from Bit’. Informatie is de oorzaak van ‘elk it – elk deeltje, elk krachtenveld, zelfs van het ruimte-tijdcontinuüm op zich’. Dit is een andere manier om de paradox van de waarnemer te benaderen: dat de uitslag van een experiment wordt beïnvloed, of er zelfs ook door wordt bepaald, als het wordt waargenomen. De waarnemer neemt niet alleen waar, ze stelt vragen en doet uitspraken die uiteindelijk zullen worden geuit in de vorm van afzonderlijke bits. ‘Wat wij werkelijkheid noemen,’ schreef Wheeler koket, ‘ontstaat op de keper beschouwd uit het stellen van vragen die met ja of nee kunnen worden beantwoord.’ Hij voegde eraan toe: ‘Alle fysieke objecten zijn oorspronkelijk informatietheoretisch, en we bevinden ons in een participerend universum.’ Het gehele heelal wordt zodoende beschouwd als een computer – een kosmische informatie verwerkende machine.
Een sleutel tot het raadsel is een soort relatie waarvoor in de klassieke natuurkunde geen plaats was: het verschijnsel dat we kennen als ‘verstrengeling’. Wanneer deeltjes of kwantumsystemen onderling verstrengeld zijn blijven hun eigenschappen gecorreleerd over zeer grote afstand en in een zeer groot tijdsbestek. Lichtjaren van elkaar gescheiden delen ze iets fysieks, maar niet uitsluitend fysiek. Er ontstaan spookachtige paradoxen, die zich niet laten ontraadselen zolang we niet begrijpen hoe verstrengeling informatie in code omzet, uitgedrukt in bits of hun tegenhangers in de kwantumwereld die met een grappig woord als ‘qubits’ worden betiteld. Wat vindt er precies plaats wanneer fotonen, elektronen en andere deeltjes met elkaar in wisselwerking treden? Het uitwisselen van bits, de overdracht van kwantumtoestanden, het verwerken van informatie. De natuurwetten zijn de algoritmen. Elke brandende ster, elke stille nevel, elk deeltje dat zijn spookachtige spoor achterlaat in een nevelkamer is een informatieverwerker. Het heelal berekent als een computer zijn eigen bestemming.
Hoeveel berekent het? Hoe snel? Hoe groot is zijn totale informatiecapaciteit, zijn geheugenopslag? Wat is het verband tussen energie en informatie? Hoe hoog zijn de energiekosten voor het uitwisselen van een bit? Dit zijn lastige vragen, maar ze zijn niet zo mystiek of metaforisch als het lijkt. Natuurkundigen en een nieuw soort geleerden, de kwantuminformatie-theoretici, worstelen er gezamenlijk mee. Ze voeren de wiskundige berekeningen uit en leveren voorlopige antwoorden. (‘Het aantal bits in de kosmos bedraagt, hoe men het zich ook voorstelt, tien tot een zeer hoge macht,’ volgens Wheeler. Volgens Seth Lloyd: ‘Niet meer dan 10120 bewerkingen op 1090 bits.’) Ze kijken opnieuw naar de raadselen van de thermodynamische entropie en naar die beruchte informatieverslinders, de zwarte gaten. ‘In de nabije toekomst,’ verkondigt Wheeler, ‘zullen we hebben geleerd de gehele natuurkunde te begrijpen en te beschrijven in de taal van de informatie.’

Nu de rol van de informatie ieders voorstellingsvermogen te boven gaat, begint ze langzaam te veel te worden. ‘tmi,’ zeggen de mensen tegenwoordig, ‘Too Much Information’. We zijn informatie beu, maken ons er zorgen over en zijn oververzadigd. We hebben kennisgemaakt met de Duivel van de Overdaad aan Informatie en zijn demonische vazallen, het computervirus, het signaal voor ‘bezet’, de dode link, en de powerpointpresentatie. Ook dit is allemaal globaal aan Shannon te wijten. Alles veranderde zo snel. John Robinson Pierce, de ingenieur bij Bell Labs die het woord ‘transistor’ had verzonnen, mijmerde later: ‘Het is moeilijk om de wereld vóór Shannon te zien zoals deze leek te zijn voor degenen die erin leefden. Het is moeilijk je achteraf een beeld te vormen van onschuld, onwetendheid en een gebrek aan inzicht.’
Maar het verleden komt scherp terug in beeld. In den beginne was het woord, zegt Johannes. Wij zijn de soort die zichzelf als Homo sapiens betitelde, ‘degene die weet’ – en dit vervolgens, na enig nadenken, veranderde in Homo sapiens sapiens. Het grootste geschenk van Prometheus aan de mensheid was uiteindelijk toch niet het vuur: ‘Ook getallen, de hoogste wetenschap, vond ik voor hen uit, evenals het combineren van letters, de creatieve moeder van de kunsten der muzen, waarmede alles in het geheugen bewaard blijft.’ Het alfabet was een elementaire informatietechniek. De telefoon, de fax, de rekenmachine en vervolgens de computer zijn slechts de meest recente innovatieve uitvindingen om kennis op te slaan, te bewerken en te delen. Onze cultuur is doordrongen van een bruikbaar vocabulaire voor deze nuttige uitvindingen. We spreken over het comprimeren van gegevens, hoewel we beseffen dat dit zeer sterk verschilt van het comprimeren van een gas. We kennen het stromen van informatie, kunnen haar ontleden, sorteren, vergelijken en filteren. Ons meubilair omvat iPods en plasmabeeldschermen, we beheersen tekstverwerking en we kunnen googelen; we zijn begaafd, we zijn expert, en zo beschouwen we de informatie op de voorgrond. Maar ze was er altijd al. Ook de wereld van onze voorouders was ervan doordrongen in een vorm die zowel tastbaar als etherisch kon zijn, als granieten grafstenen of als het gefluister van hovelingen. De ponskaart, de registreerkassa, de negentiende-eeuwse verschillenmachine, de draden voor de telegrafie hadden allemaal hun aandeel in het weven van het spinnenweb van informatie waar wij aan hangen. Elke nieuwe informatietechniek brengt in haar hoogtijdagen een opbloei van opslag en overdrachtsmechanismen op gang. Uit de drukpers sproot een nieuw geslacht voort van informatie organiserende hulpmiddelen: woordenboeken, encyclopedieën, almanakken – compendia van woorden, classificeerders van feiten, bomen der kennis. Op het gebied van informatietechniek wordt nauwelijks iets obsoleet. Elke nieuwe uitvinding levert de scherpe contouren van de voorganger. Zo kon ook Thomas Hobbes in de zeventiende eeuw weerstand bieden aan de ophef rond het nieuwe medium van zijn tijd: ‘De uitvinding van de boekdrukkunst mag weliswaar vernuftig zijn, maar vergeleken met de uitvinding van de letters stelt het niet veel voor.’ Tot op zekere hoogte had hij gelijk. Elk nieuw medium brengt verandering aan in de aard van het menselijk denken. Op de lange duur is geschiedenis het verhaal van informatie die een besef van zichzelf ontwikkelt.
Sommige informatietechnieken werden in hun eigen tijd gewaardeerd, andere niet. Een in hoge mate miskende vorm was de Afrikaanse sprekende trommel.

* En hij voegde er droogjes aan toe: ‘In deze zin gedraagt de elektronische mens zich beslist niet minder nomadisch dan zijn paleolithische voorouders.’

Copyright © 2011 James Gleick
Copyright Nederlandse vertaling © 2011 Ronald Jonkers

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum