Leesfragment: Blindgangers

15 januari 2012 , door Joke J. Hermsen
| |

20 januari verschijnt de nieuwe roman van Joke J. Hermsen: Blindgangers. Vanavond kunt u er al de eerste pagina's uit lezen.

De winter begint vroeg. Dat besef dringt onvermijdelijk door tot een gezelschap oude vrienden dat in de vrijdagavondfiles door sneeuwbuien vanuit Amsterdam op weg is naar het Drentse buitenhuisje van een van hen. Ze hebben elkaar op de universiteit leren kennen in het genootschap Nil desperandum en vieren dit weekend hun 25-jarige reünie. Ze zijn getrouwd of al dan niet in harmonie gescheiden, ze zijn ongehuwd maar niet kinderloos, of kinderloos maar niet alleenstaand, of zelfs van twee walletjes etend. Vermoeid en vertraagd bereikt de hele club, inclusief meegekomen kroost en oude aanhang, de avondlijke bestemming. Het feest kan beginnen. 

 

Deel 1
Vroege winter

1

De winter kwam vroeg dit jaar. Van de ene op de andere dag was het gedaan met de flauwe regens en zachte najaarswinden die de verkleurde bladeren aan de bomen plagerig hadden gekieteld. Een felle oostenwind trok over het land en maakte korte metten met de koperen herfsttooi. Steden, dorpen en wegen werden bedekt onder een dik pak sneeuw, dat meteen voor de grootste verkeerschaos van het jaar zorgde. Het was pas eind november, maar op radio en tv sprak men al opgewonden over de dikte van het ijs, de voordelen van klapschaatsen bij het klunen en de kans op een Elfstedentocht. De belangrijkste kwestie in de media werd wie er wel of niet voor de Tocht der Tochten zou worden ingeloot. Een bekende televisiepresentator eiste op hoge toon aanpassing van de statuten, zodat vroegere schaatshelden ook mee konden doen. Het overige nieuws verdween achter de Friese horizon van de wil tot schaatsen. De wereld stond in brand, maar in Nederland doofde men het vuur met koelbloedige rayonhoofden en liters lauwe erwtensoep. Het glijden over ijs behoorde nu eenmaal tot de nationale folklore. Sinds Brueghels winterlandschappen zat de ijspret de Hollanders in het bloed, net als het passieloze polderen en het verwarren van kou met gezelligheid.
In het oude hart van de hoofdstad was van alle schaatsopwinding niet veel te merken. In deze bizarre maar typisch Amsterdamse mengelmoes van kerken, coffeeshops, beursgebouwen en bordelen heerste zelfs een opvallende stilte. De man die met zijn handen diep weggestoken in de zakken van zijn jas over het Beursplein kwam aangelopen had zijn schaatsen nog niet eens van zolder gehaald. Als je niet beter wist, zou je denken dat hij op weg was naar de universiteit en dat er in de zware, leren tas die aan zijn schouder bungelde schimmige papers van studenten zaten. Vanwege die tas en zijn wat sjofele uiterlijk – warrige grijsbruine haren, bril met stevig zwart montuur op de neus – zouden zijn stadsgenoten hem vroeger voor intellectueel hebben uitgemaakt. Tegenwoordig bedachten ze heel wat minder eufemistische scheldwoorden, die meestal met het in onmin geraakte bijvoeglijk naamwoord ‘links’ begonnen.
Sebastiaan de Bruin, door iedereen behalve zijn moeder Bas genoemd, had zijn fiets vanwege de gladheid thuis gelaten en was vanuit Bos en Lommer naar het oude centrum van de stad komen lopen. Hij had er ruim een uur over gedaan, maar nu stak hij de Warmoesstraat over in de richting van het Oudekerksplein. De sneeuw dwarrelde gestaag over de weggesmeten flessen en fastfooddozen en bedekte de vele peuken, condooms en plastic wietzakjes onder een onberispelijke witte laag. De Oude Kerk, die zich al honderden jaren te midden van het feestgedruis en de opgekropte geilheid lag te verbijten, kreeg dankzij de witte sluiers zijn waardige aanzien terug.
Bas bleef midden op het plein stilstaan en keek omhoog naar de spitsboogvensters van de kerk waar Rembrandt ooit met Saskia in de echt werd verbonden, maar waar de schilder haar tien jaar later alweer moest begraven. Nog eens twintig jaar later was hij gedwongen Saskia’s graf te verkopen omdat hij anders de begrafenis van Hendrickje niet kon betalen, die net als vele tienduizenden andere Amsterdammers tijdens de grote pestepidemie was overleden. Ook zijn enige nog levende zoon Titus moest hij afstaan aan de ziekte die jarenlang een groot deel van Europa teisterde.
Zo veel doden in een mensenleven, dacht Bas, die het plein met enige spijt achter zich liet en de brug over de Oudezijds Voorburgwal overstak, wie kan dat nu nog bevatten? Het leven was vroeger niet iets vanzelfsprekends en al helemaal niet iets waarop men recht had of waarvoor men zich kon verzekeren. Rembrandt moest al zijn dierbaren bij leven begraven, terwijl wij al op een cursus rouwverwerking gaan als er een geliefd huisdier doodgaat. Bij café Pleinzicht liep Bas de gracht op en sloeg links de Kreupelsteeg in, waar de sneeuw het felle rood van de aan en uit floepende neonlampen enigszins verzachtte. Sneeuwvlokken hechtten zich aan de muren en kozijnen van de scheefstaande huizen en hoopten zich op in de vele donkere portieken en dakgoten. Hij stak het stukje versmalde gracht van de Oudezijds Achterburgwal over, waar te jonge meisjes ondanks de bittere kou te schaars gekleed stonden te kleumen, en liep in de richting van de Damstraat. Op de gracht lag een spiegel van ijs; eenden en meerkoeten zochten er op half gezonken bootjes een veilig heenkomen.
In de Damstraat was nauwelijks verkeer. Zelfs de taxi’s moesten zich stapvoets door de bevroren binnenstad begeven. Ze vormden een zwart lint dat bijna plechtig door de straten trok, alsof ze weer in de begrafenisoptocht van een bekende crimineel meereden. Chinezen veegden de stoepjes voor hun restaurants schoon, studenten liepen met hun fiets aan de hand over de gracht, op weg naar college. De bruggen waren spekglad; eroverheen fietsen was een hachelijke onderneming. Een groepje Japanse toeristen schoot onder het uiten van enthousiaste kreetjes tientallen kiekjes van de ondergesneeuwde Wallen; misschien deed de sneeuw hen aan de witte bloesemzee thuis denken. Maar verder was het stil op straat. De sneeuw verstomde het gebruikelijke rumoer van junks, corpsballen en toeristen, en dat was op zich al een verademing. Bas stak de Damstraat over en liep voorbij de Waalse kerk en de uitgewoonde feesthonken van het Amsterdamse studentencorps naar zijn werkplek verderop aan de Oudezijds Achterburgwal.

Op het midden van de gracht, precies halverwege de gebouwen van de universiteit en de hoerenbuurt, opende hij de met ijzeren bedspijlen verzwaarde deur van het laatste kraakpand dat nog niet in handen van geldbeluste projectontwikkelaars was gevallen. Ruim vijfentwintig jaar geleden had hij samen met Reindert het leegstaande zeventiende-eeuwse pandje met een koevoet opengebroken, van afval en puin ontdaan en er een douche en wc aangelegd. Of liever gezegd, dat laatste had Reindert gedaan, terwijl hij stond toe te kijken of achter zijn tafel ingewikkelde berekeningen van leidingen en trappen maakte. De doener en de denker. Vaak zaten ze elkaar in de weg, maar uiteindelijk waren ze een goed team gebleken, dat het bouwvallige pand binnen een jaar bewoonbaar had gemaakt. Anderen waren bij hen in getrokken; Det had er een poosje gewoond, Boris verbleef er tot zijn noodlottige reis naar Azië, en Anna betrok enkele jaren een tussenverdieping, die ze als zangstudio inrichtte. In de jaren tachtig vonden hier ook de maandelijkse bijeenkomsten van hun filosofische studieclubje plaats, dat ze in een melige bui Nil desperandum hadden gedoopt. Niet omdat ze zich als studenten bijzonder wanhopig voelden, maar meer omdat deze uitspraak van Horatius de enige adequate houding bleek om de teksten van Deleuze, Derrida of Lyotard te lijf te gaan. Gebogen over de hermetische taalspelen van hun Franse idolen braken ze hun jonge hersenen over de deconstructieve interpretaties van de wereld, waarbij woord noch waarheid overeind bleef en ze elkaar dus herhaaldelijk ‘Gij zult niet wanhopen’ moesten toefluisteren.
Sinds de geboorte van de tweeling woonde Bas met Anna op een ruime etage in het westen van de stad, maar hij gebruikte de met trekijzers en steunpalen bijeengehouden woning nog altijd als studeerplek. Helaas niet meer voor lang. De eigenaar had hem de afgelopen maanden diverse malen schriftelijk gesommeerd het pand te verlaten, omdat het binnenkort gerenoveerd zou worden. Die brieven had hij verscheurd, en hij had er verder niet meer over nagedacht. Hij zou het wel merken als het zover was.
Hij stampte de sneeuw van zijn schoenen en beklom de smalle, kronkelende trap naar de derde verdieping, waar de muffe rioollucht hem al tegemoetkwam. Met enige moeite opende hij de scheefgezakte deur van zijn etage en liep meteen door naar de gaskachel in het midden van het vertrek. Op zijn hurken voor de kachel zittend, streek hij bibberend de ene lucifer na de andere af. Hij hield de knop van de gastoevoertot vervelens toe ingedrukt om hem dan langzaam weer op te laten komen, totdat de kachel eindelijk zijn verzet opgaf en sissend en pruttelend aansloeg. Met zijn koude handen naar de kachel gestrekt bleef hij nog een paar minuten voor de geel en blauw opgloeiende vlammen zitten.
Toen hij een beetje opgewarmd was, liep hij naar het keukentje aan de voorkant van het vertrek, waar behalve het koffiezetapparaat nog wat levensmiddelen en enkele borden en glazen stonden. Hij viste een schoon filter uit het pak, gooide er een paar scheppen koffie in, vulde het waterreservoir tot aan de rand, zette het ding aan en veegde achteloos met de mouw van zijn jas de muizenkeutels van het gebarsten aanrecht. Tijdens zijn afwezigheid hadden de medebewoners van het pand zijn keuken in beslag genomen; het pak crackers was aangevreten en ook het pak hagelslag was buitgemaakt. Hij smeet ze allebei in de prullenbak en keek door het smalle keukenraam, waar ijsbloemen op zaten, naar buiten.
Op de takken van de boom voor het huis en op de gevels van de grachtenpanden aan de overkant lag een keurig afgestreken laag sneeuw, alsof er die nacht geen wolken en ijzige wind maar een graficus aan het werk was geweest die de contouren van de stad opnieuw had willen tekenen. Wit en stil lag de sneeuw te pronken met haar eigen onbezoedeldheid. Hij kon er geen vlekje op ontdekken. Zelfs de duiven waren voor deze ongereptheid uitgeweken. De weinige voorbijgangers op straat onderbraken om de zoveel meter hun behoedzame wandelgang en keken even om zich heen, alsof ze niet alleen de gladheid van de klinkers maar ook de verstilde schoonheid om zich heen wilden peilen.
Het was ook mooi, moest hij toegeven, en op een bepaalde manier zelfs rustgevend. Al tijdens zijn wandeling had hij gemerkt hoe de paniek waarmee hij die ochtend was opgestaan, bij elke stap door de blakend witte binnenstad iets minder was geworden. Hij legde zijn vingertoppen op de ijsbloemen aan de onderkant van het raam, wreef zachtjes heen en weer tegen het ijs, totdat zich enkele waterdruppels vormden die als gesmolten tranen naar beneden dropen. Het raam veranderde in de lage ruitjes van het trappenhuis aan de Middenduinerweg, waar hij met zijn nagels de grillige uitsteeksels van de ijsbloemen wegschuurde totdat zijn moeder hem van beneden riep voor het ontbijt.
Het was vrijdagochtend. Bijna alle vrijdagen had hij de afgelopen jaren op zijn atelier doorgebracht. Het was zijn enige collegevrije dag, en dat betekende dat hij hier in alle rust aan zijn proefschrift kon werken. fs Avonds kon hij zo lang als hij maar wilde doorgaan, en soms bleef hij slapen en knoopte er dan nog een vrije zaterdag aan vast. Niet dat die college. en gezinsloze weekenden hem uiteindelijk naar een bevredigend eindresultaat hadden geleid, maar hij was hoe dan ook altijd op zijn post geweest. Geen vrijdag had hij overgeslagen, hoe moe hij ook was; hij had zich naar zijn werkhonk gesleept om die vermaledijde klus te klaren, vakanties en kinderverjaardagen uitgezonderd. Elke vrijdag opnieuw was hij het aangegaan, woord na woord, bladzijde na bladzijde, tot afgelopen zomer.
Achter hem pruttelde de koffie. Het zou nog even duren voordat het water door het verkalkte apparaat gelopen was, en dus bleef hij nog even voor het raam staan dralen. Vroeger wandelde hij door de Kennemer Duinen naar school. Hij was de enige van zijn klas die nooit op de fiets naar school kwam maar het hele eind van Santpoort-Noord naar Velsen-Zuid te voet aflegde, omdat het de enige uren van de dag waren waarop hij alleen kon zijn en ongestoord kon nadenken. Zodra hij fs ochtends vroeg door de nog schemerende duinen en bossen liep, kon hij een uur lang de illusie koesteren dat alle wegen openlagen, dat er geen wiskundeproefwerken op hem wachtten noch Franse grammaticalessen of Griekse proefvertalingen, maar dat hij de tijd geheel aan zichzelf had. De paden waren verdwenen onder de sneeuw en op goed geluk koos hij zijn weg door de witte, onbetreden wereld. De bunkers van de antitankmuur en de glooiingen van de duinen waren zijn enige aanknopingspunten, die hij aandachtig in zich opnam om niet te verdwalen.
Die dagelijkse wandeling heen en terug van het Felisenum gymnasium was de enige vorm van respijt die hij kreeg voor de chaos van de klas en de drukte van het zeskoppige gezin thuis. Het waren de enige uren waarin hij kon laten rijpen wat hem sinds zijn vroege kindertijd het meest fascineerde: zijn eigen gedachten. Alles wat hij later, veel later, aan het papier zou toevertrouwen, werd hem tijdens die wandelingen ingegeven. Alle thema’s en hoofdlijnen die zijn latere werk zouden kenmerken, waren uit dat denkende en mijmerende jongensbrein ontstaan, en zijn verdere leven was slechts een kwestie van nader uitwerken geweest. Tijdens zijn wandelingen door de duinen had hij zich nooit eenzaam gevoeld. Al lopend en peinzend leek hij te worden opgetild in een groter geheel. Thuis aan tafel voelde hij zich wel alleen, als zijn vader weer eens doodmoe van de fabriek thuiskwam en zijn dagelijkse klaagzang over de luie werknemers aanhief, zijn moeder de zoveelste sherry achteroversloeg en zijn drie oudere broers met elkaar aan het dollen waren. Zijn vader voerde altijd het hoogste woord aan tafel, en sloeg daarbij zo hard met zijn hand op het houten tafelblad dat de pannen en de glazen ervan rinkelden en iedereen stil werd om naar zijn geklaag of, als hij in een goede bui was, naar zijn platte grappen te luisteren. Zijn grote, eeltige handen, de vingers bruin van de nicotine, kwamen niet alleen op de tafel maar vaak ook links en rechts van hem terecht als hij insubordinatie vermoedde, zoals hij dat noemde. Het was zaak zo snel mogelijk weg te duiken.
Zijn moeder had haar hele leven sussend en smekend aan het andere eind van de tafel gezeten, waar ze elke dag opnieuw de pan met aardappelen aanwees en zei: ‘Er zijn dus aardappelen,’ en dan de schaal met bloemkool, ‘en er is bloemkool,’ alsof ze allemaal stekeblind waren en haar uitleg behoefden voordat ze hun bord volschepten. Zelf at ze nauwelijks iets, ze bleef maar aanwijzen en aanprijzen, ‘Neem nog wat sla,’ en verdween na het eten in de keuken, waar ze nog snel een sherry achteroversloeg en onderwijl de afwas deed, terwijl zij zich met hun vader op de bank voor de televisie installeerden. Eenzaam voelde hij zich ook op schoolfeestjes, als hij zijn best deed iets als een gesprek aan te knopen, maar altijd te laat in de gaten kreeg dat schoolfeestjes niet om woorden maar om drank en hormonen draaiden. Toch genoot hij bij zijn klasgenoten een zeker respect, misschien juist vanwege zijn individualisme en alternatieve levensstijl, maar ook om zijn kennis van literatuur en muziek. Drie mooie domineesdochters op rij meldden zich om op zijn kamertje huiswerk te maken. Hoewel hij graag bereid was hun de stelling van Pythagoras uit te leggen, ontging hem het steeds dichter drukken van hun warme knieën tegen de zijne niet en belandde hij uiteindelijk met alle drie onder de lakens van zijn jongensbed op zolder.

[...]

Copyright © 2012 Joke J. Hermsen

Uitgeverij De Arbeiderspers

pro-mbooks1 : athenaeum