Leesfragment: De hele wereld

03 september 2012 , door Marcel Möring
| | |

Morgen, dinsdag 4 september, verschijnt Marcel Mörings essaybundel De hele wereld. In deze Nacht een uitgebreid fragment.

De hele wereld is een pleidooi voor een roman die durft te gaan waar nog niemand is geweest, waarin recht wordt gedaan aan het rijke, gelaagde en grillige weefsel dat onze denkwereld is, waarin een tekst niet meer vooral een verhaaltje hoeft te zijn, maar mag zijn wat de tekst wil zijn.

De afgelopen decennia is de roman zich meer en meer gaan schikken in het strakke korset van de zogenaamde 'three-part novel', zoals Ford Madox Ford het noemde: een vertelling met een begin, een midden en einde. De populariteit van de literaire thriller en de quasi-journalistieke roman illustreert dat. De roman is steeds minder een kunstwerk dat niet alleen een vraag, een thema of een geschiedenis onderzoekt, maar ook zichzelf.

 

Tot mijn dertigste was mijn geheugen zo slecht dat de enige herinnering aan mijn vroege jeugd bestond uit het beeld van een wapperend gordijn voor een slaapkamerraam, het licht daarachter, de stem van mijn grootmoeder die opsteeg uit de keuken aan de binnenplaats en een flard muziek uit de transistorradio die door het raam met de bollende gordijnen naar binnen zweefde: ‘Let me tell you about the birds and the bees and the flowers and the trees and the moon up above and a thing called love...’ Ik wist welk huis het was – dat van de ouders van mijn moeder, op de dijk aan de haven van het Twente-Rijnkanaal –, ik wist dat ik mij in de grote slaapkamer bevond en dat liedje kende ik ook.
Waarom was dit het enige uit mijn gebrekkige geheugen wat niet gewekt hoefde te worden? Waarom was die herinnering er eigenlijk altijd geweest, als een ‘toen’ dat nooit was versteend, maar, integendeel, een bijna levend onderdeel van mijn ‘nu’ was, een plek waar ik altijd en zonder moeite heen kon gaan?
Toen en nu, hier en daar, waarom viel alles in die ene herinnering samen?
Ik wilde destijds op een plek geraken waar bruikbaar materiaal lag opgeslagen. Ik schreef een roman over een personage met een complete herinnering, dat lééfde in herinnering, voor wie tijd niet een stroom was met richting en snelheid, maar een gelaagdheid, eerder een plek dan een beweging, iemand wiens herinnering levend was in een nu dat soms werd opgeheven door het toen (of beter: daar). Maar ik had geen idee hoe ik mijn eigen geheugen kon verkennen, hoe dat werkte. Op een dag besloot ik in mijn herinnering te gaan wandelen, de omgeving te verkennen, dat gebied in te trekken, dat uit tijd en plaats bestond en waar ik, als mijn idee werkte, de tijd kon terugvinden als de plek waar zich alles afspeelde.

*

Het is met herinnering als met licht. Het schijnsel van een lamp beschijnt niet alleen helder de plek waarnaar je wilt kijken, maar in de periferie van de lichtkring worden ook de contouren zichtbaar van andere plekken. Zo, merkte ik, stelde ook die ene herinnering mij in staat om me naar andere te begeven en het verloren gewaande gebied van het verleden stukje bij beetje te ontdekken.
Het is een wereld waarin men ronddwaalt tussen schimmen, als Odysseus tussen de zielen van Hades, als Orpheus, als Dante in de hel. Je ziet de schimmen, je neemt kennis van hun verhalen, meestal maar fragmentarisch, en duidelijk is dat zij en jij van verschillende substantie zijn. Maar als het herinnerde een plaats krijgt in het nu, als bijvoorbeeld een zintuiglijke ervaring een tunnel in de tijd opent en het toen bereikbaar en levend maakt, verdwijnt de afstand en wordt herinnering her-ervaring, herbeleving. De tijd is opgeheven, het nu is hier en het toen is nu.
Het fragmentarische, het schimmige en het vliedende van het herinnerde kan heel worden in de literatuur. Ik denk dat het werk van Proust voor een belangrijk deel daarom draait, dat er een wereld heel wordt gemaakt.
Maar hoe heel, en wat voor een soort heelheid is dat?

*

Dit is een van de herinneringen die ik destijds tot leven kon wekken.
Ik ben een jaar of acht, en met mijn moeder loop ik langs een hoge, dichtbegroeide spoordijk. We wandelen onder de bomen. Af en toe komt er een auto voorbij over de straat die van het station naar de haven loopt. Daar, aan die haven, op de dijk tussen de laadterreinen en de spoordijk, wonen mijn grootouders in een enorm huis met een diepe tuin. Er staat een walnotenboom in die tuin en een pruimenboom, en achter de schuur blinken onder de hoge zon de ruiten van de kas waarin mijn grootvader planten kweekt. Maar wij gaan niet naar de IJsbaanweg. We steken de straat over en stoppen voor een winkel. Het is een hoekpand. We gaan niet door de deur. Mijn moeder loopt langs de zijmuur, opent een groene houten poort en we stappen een zonovergoten binnenplaatsje op. Daar, te midden van de oprijzende stenen wanden, met bebloed voorschoot, een lang mes in zijn hand, staat slager Samson naast een paard, zijn rechterhand om een provisorisch halster van touw.
Dit klopt: slager Samson was een beroemde Enschedese koshere slager, zijn winkel was inderdaad daar waar die herinnering aangeeft. Maar ik weet niet of slager Samson wel een binnenplaatsje had. En zou hij een paard hebben geslacht? Dat lijkt mij sterk, voor een koshere slager. Desondanks: die herinnering staat mij zo helder voor de geest, nog steeds, dat het is alsof mijn latere twijfel op de een of andere manier onwaarschijnlijker is dan de bedrieglijke herinnering zelf.
De herinnering geeft zich af met wie zin in haar heeft en plooit zich zonder aarzeling naar de wensen van haar minnaars. Wie de herinnering gebruikt, dient dat te doen als een man die horden loopt met een fles nitroglycerine in zijn zak. Maar ondanks alles is het die bedrieglijke, verblindende herinnering die ons meer dan al het andere bepaalt. Wij zijn niet wat wij zijn geworden. Wij zijn niet wat wij verwierven. Wij zijn wat we waren en waar we waren. Het is niet de weg die we zullen gaan die ons definieert. Het is de weg die we zijn gegaan.
Wat was ik toen ik onder de walnotenboom van mijn grootouders alle tegels van het binnenplaatsje volkalkte met de letters np? Wie was ik toen ik elke dag van het huis van mijn grootouders naar dat van mijn jeugdvriendinnetje Elvira liep, aan het einde van de IJsbaanweg, om daar met haar in het bos Winnetou en Old Shatterhand te spelen, of in haar vaders atelier de kleibak te openen en poppetjes te boetseren, of van de betonnen vloer de vlekjes lasdruppels op te rapen die wij ‘sterretjes’ noemden? Een jongetje van nog geen tien jaar. Een jongetje dat archeoloog wilde worden. Ik was nu en straks. Ik had geen idee van gisteren, vorige maand, vorig jaar.
Nu, meer dan veertig jaar later, meet ik het straks steeds meer af aan het toen. Naarmate ik mij verder van het toen verwijder, wordt de rol die het speelt groter. Het wordt heel in mij.

*

De jungiaanse techniek van actieve verbeelding of visualisatie poogt een patiënt zijn of haar verbeelding op gang te laten brengen teneinde delen van zijn of haar onderbewuste te verkennen: ‘per verum imaginationem et non phantastica’, zoals Jung zegt. In de Tavistock Lectures (Londen, 1935) heeft hij plastisch uitgelegd wat actieve verbeelding is en hoe het op gang kan worden gebracht. Hij haalt het geval aan van een jonge kunstenaar die bij hem in behandeling was en niet begreep wat Jung van hem wilde. De doorbraak kwam toen de man in kwestie op een klein stationnetje stond te wachten op de trein die hem bij zijn behandelaar zou brengen. Aan de muur van het station hing een toeristische poster van Mürren in Berner Oberland, en elke keer als de patiënt op zijn trein wachtte keek hij daarnaar: ‘een kleurrijke afbeelding met een waterval, een groene weide, een heuvel in het midden, en op die heuvel stonden een paar koeien’. De patiënt bedacht dat het misschien een goed idee zou zijn, als hij toch niet begreep wat Jung van hem wilde, om zich voor te stellen dat hij zich in die poster bevond: ‘dat het landschap werkelijk is, en dat ik die heuvel op zou kunnen lopen. Dan zou ik de andere kant kunnen zien, en ik zou weten wat er achter die heuvel ligt’.
Achter de heuvel bleek een glooiende weide te liggen en daar weer achter een heg. Voorbij de heg begon een smal voetpad dat langs een ravijn en een rots liep en na de rots kwam de mentale wandelaar bij een kleine kapel waarvan de deur op een kier stond. Hij liep naar binnen en zag een altaar met bloemen en een houten Mariabeeld en terwijl hij dat in zich opnam zag hij ‘iets met puntige oren’ wegduiken achter het altaar. Op dat moment rukte zijn scepsis hem uit de verbeelding. Hij was echter geïntrigeerd genoeg geraakt om het nog een keer te proberen. Ook ditmaal gebeurde wat hij zich eerder had voorgesteld.
Jung noemt de techniek met nadruk actieve verbeelding en neemt afstand van het begrip fantasie: ‘Een fantasie is min of meer je eigen uitvinding, het blijft aan het oppervlak van persoonlijke zaken en bewuste verwachtingen. Maar actieve verbeelding [...] betekent dat de beelden een eigen leven hebben, dat de symbolische gebeurtenissen zich volgens een eigen logica ontwikkelen – als je bewuste verstand tenminste niet tussenbeide komt.’

*

Zoals in het geval van Jungs patiënt begint het verhaal met een ‘waar’. Zelfs het ‘op een dag’ of het ‘lang geleden’ van sprookjes heeft geen andere functie dan aan te geven dat iets ooit plaatsvond, om vervolgens de ruimte te scheppen waarin het gebeurde zich zal afspelen, het ‘waar’. Een schijnbaar ostentatieve tijdsaanduiding als in de openingszin van Nootebooms Rituelen (‘Op de dag dat Inni Wintrop zelfmoord pleegde stonden de aandelen Philips 149,60’) wil ons niet zozeer naar een bepaald moment voeren, maar opent de deur naar een verschiet dat we nog niet kennen, naar wat achter de heuvel ligt. Of het nu de historische tijd is of de verhaaltijd, de functie is om ons naar de plek te voeren die de tekst schept en die plek is de wereld die het boek bepaalt. Het voorplat is de deur waardoor we die wereld betreden, via het achterplat verlaten we haar weer. Daartussen ligt waar we zijn. Het ‘wanneer’ is van ondergeschikt belang. Zoals Prediker zegt:

Hetgeen er geweest is, hetzelve zal er zijn, en hetgeen
er gedaan is, hetzelve zal er gedaan worden;
zodat er niets nieuws is onder de zon.

Alle verhalen zijn verteld. Het gaat er om ze opnieuw vorm te geven, een nieuwe wereld te scheppen.

*

Natuurlijk stond uitgerekend dat beeld van die zonnige slaapkamer als een lichtend baken in de donkere middeleeuwen van mijn geheugen. Het was een samenvatting van alles wat ik destijds was, en waarschijnlijk nog steeds ben. Daar, in dat bed, in die kamer, werd ik als schrijver geboren.
Mijn grootmoeder, wier stem ik over het binnenplaatsje hoorde, af en toe vermengd met geluiden van de radio, was het middelpunt van mijn leven. Ik voelde een diepe liefde voor haar; anders, vanzelfsprekender, werkelijker dan die voor mijn moeder.
Niet elke dag, maar zeker een paar keer per week, liep ik van ons huis naar dat van haar. Een keer zelfs toen mijn beide knieën in het verband zaten omdat ik was gevallen. Ik was mij destijds zeer bewust van het heroïsche van die wandeling. Toen ik ergens stond te wachten tot ik kon oversteken en mij bekeken voelde door fietsers, wandelaars en automobilisten, stelde ik mij voor wat zij zouden denken. Kijk die jongen, met zijn knieën in het verband... Hoe ik voor mijn grootmoeder kon (nee, wilde) lijden. Mijn opoffering. De ridder in mij die wilde opstaan. Niet om te vechten, of om zich te laten gelden bij het steekspel. Maar om mijn leven hoofs in de waagschaal te stellen voor haar, en grote daden te verrichten. Enschede in de vroege jaren zestig: een zevenjarige Don Quichot die meer boeken heeft gelezen dan goed voor hem is gaat op weg naar Dulcinea.
Het verhaal dat ik ben. Het verhaal dat ik van mijzelf heb gemaakt. Het verhaal dat ik leef.

[...]

Copyright © 2012 Marcel Möring

Athenaeum - Polak & Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum