Leesfragment: Winterlogboek

01 november 2012 , door Paul Auster
| | | |

28 april treedt Paul Auster op in Utrecht, 24 april 2012 verschijnt zijn Winterlogboek (Winter Journal) in de vertaling van Ronald Vlek - maanden voor de Engelse en Amerikaanse edities. Wij publiceren voor.

 

'Je denkt dat het jou nooit zal gebeuren, dat het jou niet kán gebeuren, dat jij de enige op de wereld bent die geen van deze dingen ooit zal gebeuren, en dan beginnen ze je, een voor een, allemaal te gebeuren, net zoals ze ieder ander gebeuren.' In de ijzige januarimaand van zijn drieënzestigste winter, gaat Paul Auster zitten om de geschiedenis van zijn lichaam te schrijven. Het resultaat is deze schitterende bespiegeling over ouder worden, maar meer nog over het leven, over zíjn leven in het lichaam van de man, de schrijver, de echtgenoot, het kind, de adolescent, de minnaar, de middelbare man, de dichter en de vertaler die Paul Auster is. 'Schrijven begint in het lichaam, het is de muziek van het lichaam,' aldus Paul Auster in Winterlogboek.

 

Auster begon het logboek in de ijzige januarimaand van 2011. Hij is dan bijna 64 en staat op de drempel van de winter van zijn leven. Hij stelt zichzelf de vraag hoe het eigenlijk was geweest om in dat lichaam van hem te leven. Vanaf de herinnering aan voeten op een koude vloer van toen hij heel klein was tot nu. Waar heeft zijn lichaam allemaal gewoond (21 adressen), waar is het allemaal geweest? Wat heeft het meegemaakt en gezien? Wie heeft het liefgehad? Winterlogboek is een volstrekt originele autobiografie van een volstrekt oorspronkelijke auteur.

 

N.B. We publiceerden eerder voor uit de vertaling van Sunset Park.

 

Je denkt dat het jou nooit zal gebeuren, dat het jou niet kán gebeuren, dat jij de enige op de wereld bent die geen van deze dingen ooit zal gebeuren, en dan beginnen ze je, een voor een, allemaal te gebeuren, net zoals ze ieder ander gebeuren.

Je blote voeten op de koude vloer als je uit bed klimt en naar het raam loopt. Je bent zes. Buiten sneeuwt het en de takken van de bomen in de achtertuin kleuren langzaam wit.

Spreek nu voor het te laat is, en hoop dan te blijven spreken tot er niets meer te zeggen valt. De tijd dringt immers. Misschien kun je voorlopig beter even wachten met je verhalen en eerst proberen te onderzoeken hoe het vanaf het eerste bewuste moment van je bestaan tot aan de dag van vandaag is geweest om in dit lichaam te wonen. Een catalogus van zintuiglijke gegevens. Wat je een fenomenologie van het ademhalen zou kunnen noemen.

Je bent tien, en de hoogzomerlucht is warm, drukkend warm, zo vochtig en benauwend dat zelfs terwijl je in de schaduw van de bomen in de achtertuin zit, het zweet op je voorhoofd staat.

Het is een onloochenbaar feit dat je niet jong meer bent. Over precies een maand word je vierenzestig, en hoewel dat niet overdreven oud is, niet wat iemand als een ver gevorderde leeftijd zou beschouwen, denk je onwillekeurig toch aan al die anderen die nooit zo ver hebben kunnen komen als jij. Dat is maar één voorbeeld van de verschillende dingen die nooit konden gebeuren, maar wel degelijk zijn gebeurd.

De wind in je gezicht tijdens de sneeuwstorm van de afgelopen week. Die felle, bijtende kou, en jij loopt daar in die verlaten straten, je vraagt je af wat je heeft bezield om in zo’n ziedende storm het huis uit te gaan, en toch is daar, zelfs terwijl je vecht om je evenwicht te bewaren, het genot van die wind, het genoegen om die vertrouwde straten veranderd te zien in een waas van witte, wervelende sneeuw.

Lichamelijk genot en lichamelijke pijn. Seksueel genot allereerst, maar ook het genot van eten en drinken, van naakt in een warm bad liggen, van krabben bij jeuk, van niezen en winden laten, van een uurtje langer in bed blijven liggen, van je gezicht naar de zon toe draaien op een weldadige middag in het late voorjaar of de vroege zomer, en voelen hoe de warmte zich op je huid nestelt. Ontelbare voorbeelden, geen dag voorbijgegaan zonder moment of momenten van lichamelijk genot, en toch is pijn ongetwijfeld ingrijpender en hardnekkiger, en is op bijna elk deel van je lichaam wel op enig moment een aanslag gepleegd. Ogen en oren, hoofd en nek, schouders en rug, armen en benen, keel en buik, enkels en voeten, om nog maar te zwijgen van de enorme steenpuist die zich een keer op je linkerbil ontwikkelde en door de dokter werd betiteld als een negenoog, wat je als een middeleeuwse aandoening in de oren klonk en je een week lang belette om op een stoel te zitten.

De nabijheid van je kleine lichaam tot de grond, het lichaam dat bij jou hoorde toen je drie of vier was, dat wil zeggen, de geringe afstand tussen je hoofd en je voeten, en hoe de dingen die je nu niet meer opvallen ooit voortdurend aanwezig waren en je aandacht opeisten: het kleine wereldje van krioelende mieren en verloren munten, van afgevallen takjes en ingedeukte kroonkurken, van paardenbloemen en klavertjes. Maar vooral de mieren. Die herinner je je het beste. Hele mierenlegers die hun poedervormige hopen in en uit stroomden.

Je bent vijf, je zit op je hurken bij een mierenhoop in de achtertuin en bestudeert aandachtig het komen en gaan van je zespotige vriendjes. Zonder dat je het ziet of hoort, word je door je buurjongetje van drie beslopen en met een speelgoedharkje op je hoofd geslagen. De punten boren zich in je hoofdhuid, bloed stroomt in je haar en langs je nek, en je rent krijsend naar binnen, waar je grootmoeder je wonden verzorgt.

De woorden van je grootmoeder tegen je moeder: ‘Je vader zou zo’n fantastische man zijn – als hij maar anders was.’

Vanmorgen word je wakker in het halfdonker van een nieuwe januaridag, er sijpelt een gedempt, grijzig licht de slaapkamer in, en daar is het gezicht van je vrouw, naar het jouwe gekeerd, haar ogen dicht, diep in slaap nog, de dekens opgetrokken tot aan haar kin, haar hoofd het enige deel van haar dat zichtbaar is, en je verbaast je erover hoe mooi ze eruitziet, hoe jong ze eruitziet, ook nu nog, dertig jaar nadat je voor het eerst met haar naar bed ging, na dertig jaar van samen onder hetzelfde dak leven en hetzelfde bed delen.

Er valt nog meer sneeuw vandaag, en terwijl je uit bed stapt en naar het raam loopt, worden de takken van de bomen in de achtertuin wit. Je bent drieënzestig. Je bedenkt dat er gedurende de lange reis van jongensdagen naar nu zelden een moment is geweest dat je niet verliefd was. Dertig jaar huwelijk, ja, maar in de dertig jaar daarvoor, hoeveel verliefdheden en bevliegingen, hoeveel verlangens en hunkeringen, hoeveel uitzinnigheden en dolmakende golven van begeerte? Vanaf het allereerste begin van je bewuste leven ben je een willige slaaf van Eros. De meisjes die je liefhad als jongen, de vrouwen die je liefhad als man, elk verschillend van de andere, sommige rond en sommige mager, sommige klein en sommige lang, sommige stijf en sommige atletisch, sommige humeurig en sommige extravert, sommige blank en sommige zwart en sommige Aziatisch, de buitenkant deed er voor jou nooit toe, het ging altijd om het innerlijke licht dat je in haar ontwaarde, de vonk van de uitzonderlijkheid, het vuur van de getoonde eigenheid, en dat licht maakte haar voor jou mooi, ook al waren anderen blind voor de schoonheid die jij zag, en dan brandde je van verlangen om bij haar te zijn, in haar nabijheid te zijn, want vrouwelijke schoonheid is iets waaraan je nooit weerstand hebt kunnen bieden. Al vanaf je eerste schooldag, op de kleuterschool waar je verliefd werd op het meisje met de lange blonde paardenstaart, en hoe vaak gebeurde het niet dat je straf kreeg van juffrouw Sandquist omdat je weg was geglipt met het meisje op wie je verliefd was geworden, jullie tweetjes samen kattenkwaad uithalend in een hoekje, maar al die straf maakte geen enkele indruk op je, want je was verliefd, en je was dol op het verliefd zijn, zoals je dat ook nu nog steeds bent.

De inventarisatie van je littekens, met name die op je gezicht, die elke morgen zichtbaar voor je zijn als je in de badkamerspiegel kijkt om je te scheren of je haar te kammen. Je denkt zelden aan ze, maar als je wel aan ze denkt, begrijp je dat het merktekens zijn van het leven, dat het assortiment kartelstrepen die in je gezichtshuid gekerfd zijn letters zijn van het geheime alfabet dat het verhaal vertelt van wie je bent, want elk litteken is het spoor van een geheelde wond, en elke wond werd veroorzaakt door een onverwachte botsing met de wereld – dat wil zeggen, een ongeluk, oftewel iets wat niet had hoeven gebeuren, aangezien een ongeluk per definitie iets is wat niet hoeft te gebeuren. Onzekere feiten tegenover noodzakelijke feiten, en het besef, als je vanochtend in de spiegel kijkt, dat het hele leven onzeker is, afgezien van dat ene noodzakelijke feit dat er vroeg of laat een einde aan komt.

Je bent drieënhalf, en je vijfentwintigjarige zwangere moeder heeft je meegenomen op een winkelexpeditie naar een warenhuis in het centrum van Newark. Ze wordt vergezeld door een vriendin van haar, de moeder van een jongetje dat ook drieënhalf is. Op een gegeven moment ontsnappen jij en je kameraadje aan jullie moeders en beginnen jullie door de winkel te rennen. Het is een enorme open ruimte, zonder enige twijfel de grootste kamer waar je ooit in hebt rondgelopen, en er ligt een tastbare opwinding besloten in het vrijelijk kunnen rondrennen in deze gigantische overdekte arena. Op het laatst begin je samen met het jongetje plat op je buik over het gladde oppervlak van de vloer te glijden, te sleeën zonder sleetje als het ware, en dat spelletje blijkt zo leuk, je zo’n intens plezier te bezorgen, dat je steeds roekelozer wordt, steeds meer durft. Je belandt in een gedeelte van de winkel waar ze aan het renoveren of aan het verbouwen zijn, en zonder je om mogelijke obstakels te bekommeren, duik je weer op de vloer en zeil je over het glasachtige oppervlak tot je opeens recht op een houten werkbank blijkt af te zeilen. Met een kleine draai van je kleine lichaampje denk je te kunnen vermijden dat je tegen de poot van de werkbank die voor je opdoemt aan klapt, maar wat je in de fractie van een seconde die je hebt om je koers te wijzigen niet beseft, is dat er een spijker uit die poot steekt, een lange spijker die zo laag zit dat hij zich op gelijke hoogte bevindt met je gezicht, en voor je kunt afremmen wordt je wang door die spijker opengehaald terwijl je erlangs zoeft. Je halve gezicht wordt open gekerfd. Zestig jaar later herinner je je niets meer van dat voorval. Je herinnert je nog wel het rennen en het op je buik duiken, maar niets van de pijn, niets van het bloed, en niets van het met spoed naar het ziekenhuis gebracht worden, noch van de dokter die je wang hechtte. Hij had het fantastisch gedaan, heeft je moeder altijd gezegd, en omdat het trauma van de aanblik van haar eerstgeborene met zijn halve gezicht open haar nooit meer heeft losgelaten, heeft ze het nog vaak gezegd: iets met een subtiele dubbele hechtingstechniek die de schade tot een minimum beperkt hield en daarmee voorkwam dat je voor het leven mismaakt was. Je had je oog wel kwijt kunnen zijn, zei ze dan tegen je – of, nog dramatischer zelfs, je had wel dood kunnen zijn. Ze had ongetwijfeld gelijk. Het litteken is steeds meer vervaagd naarmate de jaren verstreken zijn, maar het zit er nog steeds iedere keer dat je ernaar zoekt, en je zult dit embleem van geluk (nog intact! niet dood!) met je meedragen tot in je graf.

Littekens van gescheurde wenkbrauwen, één links en één rechts, haast volmaakt symmetrisch, het eerste veroorzaakt doordat je in volle vaart tegen een stenen muur aan rende tijdens een partijtje trefbal bij gymnastiek op de lagere school (het immens gezwollen blauwe oog waar je nog dagen daarna mee rondliep, dat je deed denken aan een foto van de bokser Gene Fullmer, die rond dezelfde tijd in een titelgevecht door Sugar Ray Robinson was verslagen) en het tweede veroorzaakt toen je begin twintig was en tijdens een partijtje basketbal in de lucht hing voor een lay-up, van achteren een zwieper kreeg, en tegen de metalen paal van de basket klapte. Een ander litteken op je kin, oorzaak onbekend. Hoogstwaarschijnlijk het gevolg van een struikelpartij in je prille jeugd, een harde val op een stoep of een steen die je vlees openreet en zijn spoor heeft achtergelaten, dat iedere keer als je je ’s morgens scheert nog zichtbaar is. Dat litteken heeft geen begeleidend verhaal, je moeder heeft het er nooit over gehad (niet dat je je herinneren kunt althans), en je vindt het raar, om niet te zeggen regelrecht verbluffend, dat die permanente streep door wat alleen een onzichtbare hand kan worden genoemd in je kin is gekerfd, dat je lichaam de vindplaats is van gebeurtenissen die gewist zijn uit het verleden.

Het is juni 1959. Je bent twaalf, en over een week nemen jij en je medeleerlingen uit de zesde klas afscheid van de lagere school waarop je sinds je vijfde gezeten hebt. Het is een prachtige dag, het late voorjaar in zijn stralendste gedaante, zonlicht dat omlaag stroomt uit een wolkeloze blauwe hemel, warm maar niet te warm, weinig tot geen vochtigheid, een zacht briesje dat de lucht lichtjes in beweging brengt en langs je gezicht, je nek en je blote armen strijkt. Zodra de school uit is, ga je met een stel vrienden naar Grove Park voor een partijtje honkbal. Grove Park is niet zozeer een park als wel een soort dorpsweide, een grote rechthoek van goed onderhouden gras, aan alle vier de kanten omzoomd door huizen, een fijne plek, een van de mooiste openbare ruimtes in jouw kleine stadje in New Jersey, en je gaat er na schooltijd vaak met je vrienden naartoe om te honkballen, aangezien je honkbal echt het allerleukste vindt wat er is, en je speelt het uren achter elkaar zonder er ooit genoeg van te krijgen. Er zijn geen volwassenen bij. Jullie bepalen jullie eigen regels en lossen onenigheden onder elkaar op – meestal met woorden, soms met vuisten. Meer dan vijftig jaar later herinner je je niets meer van de wedstrijd die op die middag gespeeld werd, maar wat je je nog wel herinnert is het volgende: de wedstrijd is afgelopen, en je staat alleen midden op het binnenveld vangballen te oefenen, dat wil zeggen, je gooit een bal omhoog in de lucht, volgt zijn vlucht tot hij weer naar beneden komt en vervolgens in je handschoen belandt, waarna je hem meteen weer in de lucht gooit, en iedere keer dat je de bal opgooit gaat hij hoger dan de vorige keer, en na een stuk of wat worpen reik je tot ongekende hoogten, de bal zweeft nu vele seconden in de lucht, de witte bal die omhoog gaat, afgetekend tegen de helderblauwe lucht, de witte bal die naar beneden komt en in je handschoen ploft, en je hele wezen wordt door deze hersenloze activiteit in beslag genomen, je concentratie is totaal, er bestaat nu niets buiten de bal, de hemel en je handschoen, wat inhoudt dat je gezicht omhoog is gericht, dat je naar boven kijkt terwijl je de baan van de bal volgt, en je daardoor niet meer bewust bent van wat er op de grond gebeurt, en wat er op die grond gebeurt terwijl jij naar de hemel kijkt, is dat er iets of iemand plotseling tegen je aan knalt, en de botsing is zo onverwacht, zo hard, zo overweldigend in kracht dat je meteen op de grond valt, met het gevoel door een tank te zijn overreden. De klap kwam het hardst aan op je hoofd, in het bijzonder op je voorhoofd, maar ook je romp is geraakt, en terwijl je op de grond naar adem ligt te happen, verdoofd en bijna bewusteloos, zie je dat er bloed over je voorhoofd stroomt, nee, niet stroomt, gutst, en dus trek je je witte t-shirt uit en je drukt dat op de plek waar het uit gutst, en binnen enkele seconden is het volledig rood gekleurd. De andere jongens zijn geschrokken. Ze komen aangerend om je naar beste vermogen te helpen, en dan pas kom je erachter wat er is gebeurd. Het schijnt dat een van je makkers, een slungelachtige, goedmoedige domkop die B. T. heet (je weet zijn naam nog, maar wilt hem hier niet onthullen omdat je hem niet in verlegenheid wilt brengen – aangenomen dat hij nog leeft) zo onder de indruk was van jouw huizenhoge worpen dat hij het in zijn hoofd kreeg om ook mee te doen, en zonder de moeite te nemen om het jou te vertellen ook een van jouw worpen ging proberen te vangen, en dus in de richting van de omlaag komende bal begon te rennen, omhoog kijkend uiteraard, de mond op die sullige manier van hem openhangend (wie rent er nou met openhangende mond?), en dat toen hij een ogenblik later tegen je aan knalde, in volle galop, de tanden die uit zijn geopende mond naar voren staken zich recht in jouw hoofd boorden. Vandaar het bloed dat nu uit je gutst, vandaar de diepte van de jaap in de huid boven je linkeroog. Gelukkig is de praktijk van je huisarts vlak aan de overkant, in een van de huizen die langs de rand van Grove Park staan. De jongens besluiten je er meteen naartoe te brengen, en dus steek je vergezeld door je vrienden, misschien een stuk of vier, misschien een stuk of zes, dat weet je niet meer, het park over met je bebloede t-shirt tegen je hoofd gedrukt en stormen jullie en masse de praktijk van dokter Kohn binnen. (Je bent zijn naam niet vergeten, net zomin als je de naam van je kleuterjuf, juffrouw Sandquist, of de namen van de andere meesters en juffen die je als jongen gehad hebt vergeten bent.) De assistente zegt tegen jou en je vrienden dat dokter Kohn net met een patiënt bezig is, en voordat ze van haar stoel kan komen om de dokter te gaan vertellen dat er een spoedgeval is binnengekomen, marcheren jij en je vrienden de spreekkamer binnen zonder de moeite te nemen om aan te kloppen. Jullie zien dokter Kohn in gesprek met een mollige vrouw van middelbare leeftijd die slechts gekleed in een bustehouder en een onderrok op de onderzoekstafel zit. De vrouw slaakt een kreet van verbazing, maar zodra dokter Kohn het bloed uit je voorhoofd ziet gutsen, zegt hij de vrouw zich aan te kleden en naar buiten te gaan, stuurt hij je vrienden weg, en kwijt zich vervolgens snel van de taak om je wond dicht te naaien. Het is een pijnlijke toestand, doordat er geen tijd is om een verdoving toe te dienen, maar je doet je best om het niet uit te schreeuwen terwijl hij de hechtdraden door je huid heen haalt. Zijn werk is misschien niet zo geweldig als dat van de dokter die in 1950 je wang heeft gehecht, maar het is wel effectief, aangezien je niet meer doodbloedt en geen gat meer in je hoofd hebt. Een paar dagen later nemen jij en je klasgenoten deel aan het afscheid van jullie lagere school. Jij bent tot vlaggendrager gekozen, wat inhoudt dat jij de Amerikaanse vlag door het gangpad de aula in moet dragen en in de standaard op het podium moet plaatsen. Je hoofd is omzwachteld met een wit gaasverband, en omdat het bloed af en toe nog steeds uit de plek waar je gehecht bent sijpelt, zit er een grote rode vlek op het gaas. Na de plechtigheid zegt je moeder dat je haar toen je met die vlag dat pad af liep deed denken aan een schilderij van een gewonde vrijheidsstrijder. Je weet wel, zegt ze, net The Spirit of ’76.

Wat zich aan je opdringt, wat zich altijd aan je opgedrongen heeft: de buitenkant, te weten de lucht – of, preciezer gezegd, je lichaam in de lucht om je heen. Je voetzolen verankerd in de grond, maar heel de rest van je blootgesteld aan de lucht, en dat is waar het verhaal begint, in je lichaam, en alles zal ook in het lichaam eindigen. Voorlopig denk je aan de wind. Later, als de tijd het toelaat, zul je denken aan de warmte en de kou, de eindeloos vele vormen van regen, alle mist waar je als een man zonder ogen doorheen bent gestrompeld, de krankzinnige, mitrailleurachtige roffel van op het dak van het huis in de Var kletterende hagelstenen. Maar het is de wind die nu je aandacht vraagt, want de lucht is zelden stil, en buiten de nauwelijks merkbare zucht van niets die je soms omringt, zijn er de briesjes en het zingen van de wind, de plotselinge windvlagen en rukwinden, de drie dagen lange mistrals die je daar in dat huis met zijn pannendak hebt doorstaan, de alles verregenende noordoosters die langs de Atlantische kust razen, de stormen en de orkanen, de wervelwinden. En daar loop je eenentwintig jaar geleden, door de straten van Amsterdam op weg naar een evenement dat zonder jouw medeweten is afgelast, in een trouwhartige poging om de verplichting die je bent aangegaan na te komen, buiten in wat later de storm van de eeuw zal worden genoemd, een orkaan van zo’n verwoestende kracht dat nog geen uur na je koppige, onbezonnen beslissing om je buiten te wagen, overal in de stad hoge bomen ontworteld zullen raken, schoorstenen naar beneden zullen komen, en geparkeerde auto’s opgetild zullen worden en door de lucht gaan vliegen. Je loopt met je gezicht in de wind, probeert vooruit te komen op het trottoir, maar al je inspanningen om daar waar je naartoe gaat te geraken ten spijt, kun je je niet bewegen. De wind beukt op je in, en de eerste anderhalve minuut kom je geen stap vooruit.

Copyright © 2012 Paul Auster
Copyright Nederlandse vertaling © 2012 Ronald Vlek / bv Uitgeverij de Arbeiderspers, Utrecht
Foto © Jerry Bauer

Uitgeverij De Arbeiderspers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum