Leesfragment: Amsterdam

16 oktober 2014 , door Russell Shorto
| | |

Vanaf vandaag is Russell Shorto, Amsterdam. Geschiedenis van de meest vrijzinnige stad ter wereld (vertaald door Otto Biersma en Luud Dorresteyn) te koop - ook bij het Amsterdam Museum en het Rijksmuseum. Wij brengen een uitgebreid fragment:

 

'We fietsen langs appartementen op straatniveau, waarvan sommige volgens een Nederlandse traditie die te maken heeft met een ingewortelde neiging tot openheid, de gordijnen open hebben zodat de woonkamer voor iedereen zichtbaar is, zo zie ik dat tenminste graag.'

 

Amsterdam is wereldberoemd. Iedereen kent de grachten en de Wallen, de musea en de coffeeshops, de fietsers en de trams, en natuurlijk de tolerantie die al eeuwenlang een voorbeeld is voor de hele Westerse wereld. Tot op de dag van vandaag maken het vrije denken en de vrije liefde Amsterdam tot een plek waar, met de woorden van oud-burgemeester Job Cohen: 'Craziness is a value.' Maar de oorsprong van deze tolerantie gaat veel verder terug. Ze bracht in de zeventiende eeuw politieke en economische vrijheid. Amsterdam was in de Gouden Eeuw niet alleen een vrijhaven voor religieuze dissidenten en radicale denkers maar ook de eerste internationale onderneming. De handelsreizen van de voc bezorgden de stad een ongekende rijkdom en een wereldwijde invloed. In 'Amsterdam' vertelt Russell Shorto de geschiedenis van de meest vrijzinnige stad ter wereld. Van de aanleg van de eerste grachten in de veertiende eeuw tot het begin van de eenentwintigste eeuw, waarin de zo gekoesterde vrijzinnige idealen onder vuur liggen.

Russell Shorto is schrijver en werkt journalist voor The New York Times Magazine. Andere titels van zijn hand zijn De botten van Descartes | Descartes' Bones en The Island at the Center of the World. Shorto is een specialist op het gebied van de Nederlandse rol in de Amerikaanse geschiedenis. Hij woont in Amsterdam en is sinds 2008 directeur van het John Adams Institute. Op 16 oktober zal Russell Shorto zijn ideeën omtrent vrijzinnigheid verder uiteenzetten tijdens de presentatie van zijn nieuwste boek onder leiding van Tracy Metz.

1

Een fietstochtje

Een dag in Amsterdam begint ermee dat ik de deur van mijn appartement uitga met mijn zoontje in mijn armen, hem in het kinderzitje aan het stuur van mijn fiets vastgesp, met enige moeite zijn tegenstribbelende, in gympen gestoken voetjes op de steunen zet en dan door de rustige, meestal winderige straten van Oud-Zuid rijd. Om je een voorstelling te maken van het ochtendlicht waarin we fietsen, hoef je maar naar het werk van een willekeurige Hollandse meester te kijken. Het is licht, helder, en heeft een zekere frisheid. Het is een puur licht, zonder de oranje gloed die je wel om de mediterrane zon aantreft. De huizen in deze buurt tellen drie of vier verdiepingen en zijn allemaal in de eerste twintig jaar van de 20ste eeuw gebouwd in wat toen een levendige arbeiderswijk was, waar het nog naar haring en geroosterde koffiebonen rook, maar die zich snel uitbreidde rond de grachtengordel in het centrum.
We fietsen langs appartementen op straatniveau, waarvan sommige volgens een Nederlandse traditie die te maken heeft met een ingewortelde neiging tot openheid, de gordijnen open hebben zodat de woonkamer voor iedereen zichtbaar is, zo zie ik dat tenminste graag. Alsof het gezin dat er woont vindt dat hun leven museumwaardig is. Zodra onze ochtendroute langs een gracht voert, begint mijn zoontje met hoge stem te kraaien. Eerst wist ik niet waarom, maar later begreep ik dat hij de kreten van de meeuwen nadoet, die met dwaze capriolen boven het water opvliegen en neerduiken.
We passeren een paar winkels. In de buurt van de bakkerij ruikt het 's ochtends meestal naar kaneel. In de etalage van de fietsenwinkel op de hoek staan stoere nieuwe rijwielen te glimmen, de laatste tijd in pasteltinten. De fabrieken van Gazelle en Batavus maken al een eeuw lang Nederlandse fietsen. Een openstaande deur rechts van de winkelruit leidt naar de werkplaats in het souterrain, waarvan ik het interieur maar al te goed ken. De betonnen geultjes aan weerskanten van de treden zijn bedoeld om de fietswielen te geleiden.
Af en toe varieer ik de route en rijd ik over de Hobbemakade, waar rechts van ons een enigszins verloren ogend stukje gracht ligt. Uit de kade schiet onkruid op en er liggen gammele woonboten aangemeerd. Links bevinden zich de overblijfselen van een van de kleinste en onopvallendste rosse buurten van de stad. De Wallen, de grootste rosse buurt van Amsterdam, is een soort van Disneyland: het is er lawaaierig en er heerst een zekere rauwe vrolijkheid. Die buurt wordt niet alleen door dronken mannelijke toeristen bezocht, maar ook door gearmde stelletjes en zelfs hele gezinnen. Maar hier zijn slechts drie of vier ramen waarachter een prostituee met een gemeentelijke vergunning haar diensten aanbiedt, midden in een woonstraat. Ik snap nooit hoe klanten hen weten te vinden. Toch is er elke ochtend minimaal één vrouw op haar post, die in badkleding op een hoge kruk zit te roken of lusteloos iets op haar mobieltje intoetst. Soms zwaait ze naar Anthony en lacht ze even naar hem. Het andere raam is vaak leeg op een kruk na, waarop een opgevouwen handdoek ligt met de suggestieve kreukels van een zitvlak erin. Dit soort kleinigheden - de verfomfaaide handdoek, de verveelde blik van de vrouw die nog een lange dag voor de boeg heeft met staren naar de straat, onderbroken door korte seksuele contacten met onbekenden - halen de beruchte tolerantie voor losse zeden van de stad uit de sensationele en idealistische sfeer naar een doodgewoon, alledaags niveau. Net als in elke andere stad wordt het buitenissige gewoon als je er een poosje woont. Twee deuren verder zit een reclamebedrijf, waarvan je de naam, Strangelove, zou kunnen opvatten als een wrang commentaar op de buren, maar ik durf te wedden dat dat niet zo is. Waarschijnlijk is het ze nooit opgevallen.
Mijn wijk is gebouwd in de stijl van de Amsterdamse School, die toen net in zwang raakte. De stijl kent een formele esthetiek, die gebaseerd is op bepaalde technische en filosofische (socialistische) eisen, maar voor mij belichaamt hij een tamelijk prettige combinatie van speelsheid en onverstoorbaarheid. Het standaardbouwmateriaal bestaat uit baksteen, maar er bestaat een oneindig aantal speelse variaties: ronde, torenachtige hoeken, ingemetselde deco-achtige sculpturen die de draak lijken te steken met het harde materiaal (een meisje met een paar konijnen, een zuigeling die een deuropening optilt), gesloten bouwblokken met vormen die geïnspireerd zouden kunnen zijn op een oceaanstomer of een bruidstaart.
De wijk ligt op niet meer dan vijf minuten fietsen van de grachtengordel met de hoge panden in het 17de-eeuwse hart van Amsterdam. Maar toen de planologen deze buurt een eeuw geleden ontwierpen, moeten ze de behoefte hebben gevoeld het nieuwe gebied te verbinden met de geschiedenis van de stad. Als Rembrandt een bezoek zou brengen aan de directe omgeving van mijn huis, zou die hem waarschijnlijk toch enigszins vertrouwd voorkomen. Dit deel bestond in zijn tijd nog uit moeras en weilanden, toch dragen de straten de namen van veel schilders die hij in zijn atelier heeft opgeleid of met wie hij naar opdrachten heeft gedongen, zoals Frans van Mieris, die heel fijn geschilderde portretjes vervaardigde van rijke stadgenoten; Nicolaas Maes, die vaak gewone mensen in gebed en aan de maaltijd schilderde en net zoveel liefdevolle aandacht schonk aan een glanzend brood en een aardewerken kruik op een tafel als aan de gezichten van degenen die hij portretteerde; en Philips Wouwerman, die zich specialiseerde in jachttaferelen en vermaard was om zijn schilderingen van paarden.
Toen mijn wijk ontstond, waren zij allemaal personages uit het verleden, zodat de namen Nicolaas Maesstraat en Frans van Mierisstraat de nieuwe wijk meteen iets van de luister van de Amsterdamse glorietijd meegaven, toen de stad - heel even en ongerijmd - de belangrijkste stad ter wereld was. Tot op de dag van vandaag stralen de huizen in die straten voornaamheid uit. Maar naarmate je verder het centrum uit fietst, wat wij op ons ochtendritje doen, worden de huizen eenvoudiger. Het schijnt dat de stadsbestuurders van een eeuw geleden geen afbreuk wilden doen aan de grandeur van de Gouden Eeuw door de namen uit die tijd al te wijd te verbreiden. Aan de andere kant organiseerde het naburige Stedelijk Museum in 1905, precies in de periode dat de bouwplannen voor het verst afgelegen deel van de wijk werden gemaakt, de eerste Vincent van Gogh-tentoonstelling van het land. De Nederlandse schilder was toen nog maar vijftien jaar dood. Zijn geboorteland had zijn best gedaan om hem te negeren, maar daar was intussen duidelijk geen ontkomen meer aan. Tegelijk had hij niet bepaald een grote naam onder de burgerij - en wie had kunnen voorspellen dat die dikke, felgekleurde verfstreken de tand des tijds zouden doorstaan? Als gevolg van dergelijke overwegingen, zo stel ik me voor, is de Vincent van Goghstraat - in deze wijk de enige straatnaam die je meteen herkent - een van de kleinste straten: hij bestaat uit niet meer dan een reeks identieke appartementengebouwen.
De straat markeert meteen het einde van ons ritje. Zodra Anthony en ik die zijn gepasseerd, spring ik van mijn fiets, gesp mijn zoontje los en zet hem op de stoep. Terwijl ik aanbel, tilt hij de klep van de brievenbus op, die zich voor hem op ooghoogte bevindt, en roept er iets doorheen. De deur wordt geopend door een Marokkaanse vrouw van in de dertig met een hoofddoek, een jurk tot op de grond en sandalen. Ze heeft een vriendelijk, open gezicht, ze lacht naar Anthony en zegt dat hij gegroeid is in het weekend: 'Nou, wat ben je een grote jongen!' Hij speelt een spelletje en probeert de trap op te klimmen naar de volgende etage, in plaats van haar huis in te gaan. Iman en haar echtgenoot wonen al tien jaar in Amsterdam. Ze hebben twee dochtertjes. Haar man is buschauffeur en zij is gediplomeerd gastouder. Haar vierjarig dochtertje Marwa komt achter haar tevoorschijn. Ze heeft een bos krullen en grote donkere ogen, en roept achter elkaar luidkeels 'hallo'. Dan zegt ze tegen Anthony dat hij lelijk is. Daarna knuffelt ze hem en trekt hem mee naar binnen.
Iman en ik praten even. Een paar weken eerder heeft ze Anthony's moeder en mij gevraagd of we een visumaanvraag wilden ondertekenen ten behoeve van haar zus, die op bezoek wil komen in Amsterdam. Aanvankelijk was ik verbijsterd, ik dacht dat dit soort verklaringen alleen nodig waren voor mensen die zich in het land wilden vestigen, niet voor iemand die gewoon op familiebezoek kwam. Later begreep ik dat het tegenwoordig voor mensen uit bepaalde landen (lees arme landen of, om precies te zijn, moslimlanden) die naar Nederland willen komen nodig is een uitgebreide aanvraag in te dienen. Hierin moeten onder meer ingezetenen worden opgegeven die borg voor hen kunnen staan, ook al komen ze alleen maar voor de grachten en de tulpen. We zetten onze handtekening. Een paar weken daarna vertelde Iman dat de aanvraag van haar zus was afgewezen. De opgegeven reden luidde dat ze 'niet betrouwbaar' was. Toen Iman opheldering vroeg via een vreemdelingenadvocaat, werd haar verteld dat men bang was dat haar zus in Nederland zou blijven, gezien haar banden met dit land. Iman begreep er niets van. Haar man en zij woonden legaal in Nederland. Ze betaalden belasting. Het gezin sprak thuis Nederlands. Ze leefden zogezegd volgens het boekje. Toch werd juist hun wettige verblijf opgegeven als reden dat ze niet betrouwbaar zouden zijn. Veel later werd het besluit herroepen en mocht Imans zus wel op bezoek komen, maar het blijft een van de raadselachtige kwesties van ons tijdsgewricht. Een stad die van oudsher beroemd is om haar tolerantie, leek ineens onbegrijpelijke, intolerante barrières op te werpen.
Eén keer per week ga ik niet meteen terug naar huis nadat ik Anthony onder Imans hoede heb achtergelaten, maar besteed ik de ochtend aan het uitpluizen van een andere intolerantie. Dan fiets ik naar de Beethovenstraat (waar ik me weer in het chiquere deel van de wijk bevind; de straten zijn er getooid met beroemde namen, zoals de Rubensstraat en de Bachstraat). Ik kijk wat de bloemist op de hoek van de straat aanbiedt, koop een bos bonte tulpen of zachtpaarse rozen, en druk een paar meter verder op een deurbel. Boven word ik ontvangen door een oudere vrouw met kort, staalgrijs haar, een scherpe kaaklijn en heen en weer schietende kraalogen. Ze heet Frieda Menco. We zoenen elkaar driemaal op de wang, zoals gebruikelijk is in Nederland, ik geef haar de bloemen, zij protesteert zwakjes dat het echt niet had gehoeven, en dan gaan we haar appartement binnen. De woonkamer en eetkamer zijn groot en heel licht, spaarzaam ingericht met modernistische meubelstukken. Op de salontafel staat een uitstalling klaar van koekjes, chocolaatjes, een pot koffie met twee kopjes, een karaf water en een vaas met bloemen.
We gaan zitten, ik zet mijn opnameapparatuur aan. We praten eerst wat over koetjes en kalfjes. Dan wendt ze haar gezicht naar het waterige zonlicht dat door de ramen valt en vraagt: 'Waar was ik ook alweer gebleven?'
Buiten schreeuwt iemand - nee, het zijn een heleboel mensen, ze klinken ongerust. Opeens slingert de trein heen en weer, de opeengepakte mensen wankelen, ze gillen. Frieda is zestien en heeft twee lange dagen en nachten klem gezeten op de schoot van een man van middelbare leeftijd die ze niet kent. De veewagon is zo volgepakt met mensen dat je zou verwachten dat er een volslagen chaos uitbreekt. In plaats daarvan veroorzaakt de verschrikkelijke onontkoombaarheid die iedereen ervaart een volstrekte apathie. De stank van menselijke uitwerpselen is overweldigend, een ton in de hoek dient als gezamenlijk toilet. Omdat die zo hoog is, moet Frieda, om er gebruik van te maken, niet alleen verduren dat ze in het openbaar haar behoeften doet, maar ook nog haar evenwicht op de rand zien te bewaren om er niet in te vallen. Er zitten geen ramen in de wagon en wanneer de deur wordt dichtgeschoven, valt er vrijwel geen licht naar binnen en is het er niet alleen donker maar ook afschuwelijk benauwd. Af en toe vangt ze een glimp van haar ouders op, die aan de andere kant van de wagon ingeklemd zitten; ze kijken angstig, maar toch weten ze de ontwrikbare kern van hoop in henzelf levend te houden. Zij is hun enig kind.
Eindelijk is ze weer buiten en staat ze op de grond. Weer klinken er wanhopige kreten. Er staat een galg waaraan een lijk bungelt. De mensen die daar zijn uitgestapt, verdringen zich gillend om weg te komen. Daarna wordt iedereen in rijen gedwongen. Een paar mensen stoten hen aan. Het zijn joden, net als zij, maar zij kennen het klappen van de zweep, ze dragen een blauw-wit gestreept gevangenispak en fluisteren hun op dwingende toon toe: 'Als je iets van waarde hebt, geef het dan aan mij, want anders pakken zij het wel af.' Een paar nieuwkomers geven hun sieraden af, maar zij geeft niets, want ze heeft niets. Ze worden in vier rijen opgesteld: twee met vrouwen en meisjes, en twee met mannen en jongens. Zij en haar moeder staan in dezelfde rij, helemaal rechts. Links daarnaast volgt de andere rij die uit vrouwen bestaat die, al weet ze dat nog niet, direct als arbeidsongeschikt zijn beoordeeld en rechtstreeks naar de gaskamers worden afgevoerd. Ze ziet haar vader in de derde rij staan. De rijen worden in toom gehouden door soldaten met honden. Die uniformen, die Stahlhelme - de stalen helmen met hun intimiderende, dreigende vorm. Maar nee, die dingen zagen ze toen nog niet op die manier, ze hadden nog niet de betekenis die ze later zouden krijgen.
Er ontwikkelt zich onverbiddelijk een geometrisch probleem, waar ze een oplossing voor moet zien te vinden: hoe verder de mensen naar voren strompelen, hoe groter de afstand wordt tussen de rij waarin haar vader staat en die van haar en haar moeder.
Dan lijkt haar vader, eigenlijk geheel in strijd met zijn karakter, zijn kans te grijpen. Hij stormt naar voren, overbrugt het vacuüm tussen de tweed rijen vrouwen en negeert de soldaten met hun grijze uniformen, hun helmen en geweren. Hij is er, zwaar ademend, zijn gezicht - een zachtaardig, rond gezicht - bevindt zich vlak bij het hare. Eigenlijk is hij kunstenaar, maar er moest ook brood op de plank komen. Joël Brommet is etaleur en geeft ook schriftelijke lessen in 'etaleerkunst'. Frieda is zijn oogappel. Ze helpt hem met zijn werk, ze draait aan de slinger van de stencilmachine die in de hoek van hun Amsterdamse woonkamer staat; de naar inkt geurende vellen vallen eruit, elk met een zorgvuldig uitgetikte les, die alle beginnen met: 'Geachte student', ze maakt er stapeltjes van, vouwt die dubbel en stopt ze in bruine enveloppen die naar steden en dorpen in het hele land worden verzonden, naar jonge mensen die hun leven op de boerderij of in de visserij hopen te verruilen voor iets wat meer tot de verbeelding spreekt. Soms mag ze met haar vader mee naar een winkel om zijn nieuwste werk te bekijken. Hij wijst haar op elk detail in de etalage: de prijskaartjes, de bordjes (speciale prijs! 13 ct.). De houding van de etalagepoppen. Frieda's eerste herinnering bewaart ze aan hem. Ze is ongeveer drie jaar oud en ligt tevreden en slaperig in haar bedje in hun comfortabele, middenklasse etagewoning. 'Wil je de maan voor me pakken en op de kast zetten?' Ze herinnert zich die kast nog steeds, en ook de gedachte dat die zilveren schijf van de maan zo mooi boven op die kast zou staan. Hij antwoordt: 'Als jij zoet gaat slapen, dan haal ik een lange ladder om de maan voor je te pakken.'

 

© 2013 Russell Shorto
© 2013 Nederlandse vertaling Ambo|Anthos uitgevers, Amsterdam, Otto Biersma en Luud Dorresteyn
Auteursportret © 2013 Keke keukelaar

Uitgeverij Ambo|Anthos

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum