Leesfragment: Dagpauwoog

27 november 2015 , door Eva Meijer

Vandaag verschijnt Dagpauwoog van Eva Meijer. Een uitgebreid fragment. 'Ik zwaaide toen ze wegreed, mijn vingers waren grijs van het stof. Ik overwoog de gordijnen buiten te hangen zodat het stof eruit kon waaien, ze zagen er verder nog goed uit. Door het zijraam zag ik een man over het pad naast het huis fietsen. Hij remde vlak voor de sloot af, liet zijn fiets vallen en sprong tussen het riet, dat opzij knakte, hij dook in het water en kwam boven met Pol. Pol! Ik rende naar buiten.'

Iris Dagpauwoog verhuist met haar hondje Pol naar een afgelegen dorp bij zee. Daar ontmoet ze dierenrechtenactivist Marcel, die haar stukje bij beetje weet te overtuigen van de noodzaak om in te grijpen in de manier waarop mensen met andere dieren omgaan. De geschoolde klokkenmaker Marcel heeft zo zijn ideeën over wat er moet gebeuren, en neemt daarbij een zeker risico voor lief - voor zichzelf én anderen. Hij maakt de bompakketjes in een schuurtje in zijn tuin, zij helpt hem ze 's nachts, wanneer er niemand aanwezig is, door de brievenbussen van slagerijen te gooien. Op het hoogtepunt van de landelijke aandacht die hun verzet genereert, gebeurt het onvermijdelijke: de eerste gewonde valt, en Iris moet bij zichzelf te rade gaan hoe ze zich zo heeft mee kunnen slepen - of heiligt het doel de middelen? Dagpauwoog is een even confronterende als tragikomische roman over mensen en andere dieren, over zelf denken en het goede willen doen in een wereld waarin onduidelijk is wat dat precies betekent.

1

Het huis was overgroeid met klimop.
‘Het is in goede staat,’ zei de makelaar terwijl ze opkeek van haar telefoon. ‘Het is tien jaar geleden nog gerenoveerd. Zullen we even binnen kijken?’ Ze wachtte niet op antwoord en haalde een sleutel uit haar tas.
Pol ging als eerste naar binnen, ze liep door de gang naar de woonkamer en meteen door naar de keuken, waar ik de achterdeur voor haar opendeed zodat ze de tuin in kon. Ze rende naar een rozenstruik in de hoek en begon te graven. Ik zei haar dat ik zo terug zou komen en liep een rondje door het huis. De woonkamer was licht, met grote ramen aan de achterkant, de zee was binnen te ruiken en te horen, alsof het huis ademde. Misschien was het de wind die ik hoorde, niet de zee. De houten vloeren waren mooi, de grijze tegels in de badkamer minder, de muren moesten gewit worden. Het was een vriendelijk huis, de treden van de trap bewogen mee terwijl ik naar boven liep, de overloop kraakte, ik kon door de ramen aan de achterkant de duinen zien. De kamer aan de voorkant kon de slaapkamer worden, de achterkamer een atelier. In de badkamer was een ligbad, dat was leuk voor Pol, de poedel, de waterhond. Onder de trap naar zolder was een bergruimte. Voor de vorm deed ik de deur open, ik keek in het donker, rook schimmel, deed de deur weer dicht, hoorde iets of iemand ritselen. De zolder zou ik later bekijken, ik wilde terug naar beneden.
De makelaar stond nog bij de achterdeur. Ik riep Pol, ik had genoeg gezien. Ze lag nog steeds half onder de struik en keek op maar ze kwam niet. Ik riep haar nogmaals, dwingender, ze kwam nog steeds niet en ik liep naar haar toe om haar te pakken, waarop ze kwispelend wegrende, verder de tuin in – ik had haar in tijden niet zo opgetogen gezien. De makelaar vroeg of ik nog verder wilde kijken.
‘Ik neem het,’ zei ik. Pol had besloten.
De makelaar leek niet verbaasd. ‘Ik moet weg, maar je kunt wat mij betreft nog wel even blijven, dan geef ik je de sleutel. Ik bel later vandaag of morgen om een afspraak te maken voor het tekenen.’
Ik liep de woonkamer in. Voor de ramen aan de voorkant van het huis hingen zware, donkerrode gordijnen die ik dicht en weer open schoof. Ik hoorde de voordeur dichtslaan, de auto van de makelaar starten. Ik zwaaide toen ze wegreed, mijn vingers waren grijs van het stof. Ik overwoog de gordijnen buiten te hangen zodat het stof eruit kon waaien, ze zagen er verder nog goed uit. Door het zijraam zag ik een man over het pad naast het huis fietsen. Hij remde vlak voor de sloot af, liet zijn fiets vallen en sprong tussen het riet, dat opzij knakte, hij dook in het water en kwam boven met Pol. Pol! Ik rende naar buiten.
‘Niks aan de hand,’ zei de man. Hij zette Pol neer op de kant, ze schudde zich grondig uit. ‘Ik was er op tijd bij. Ik zag haar in het water springen, haar halsband zat vast in het riet en ze kwam er niet uit. Ik kon niet inschatten of ze nog adem kon halen, dus ik dacht: ik spring erin.’
‘Je bent een held.’ De tranen sprongen in mijn ogen. ‘Je hebt haar gered.’
‘Ik fietste toevallig langs. Jij bent zeker de nieuwe buurvrouw.’
Ik knikte en stak mijn hand uit om hem uit de sloot te helpen.
‘Mooi dat het huis eindelijk verkocht is. Ik ben Marcel.’ Hij pakte mijn hand en ik trok hem naar boven.
‘Iris. Kan ik een handdoek voor je halen?’ Pol schudde zich nog een keer uit.
‘Ik kom wel een biertje drinken als je verhuisd bent. Mocht je ergens hulp bij nodig hebben, laat het me weten. Ik woon daar.’ Hij wees naar de overkant en veegde het kroos van de mouw van zijn windjack aan zijn spijkerbroek. Zijn laarzen waren vol water gelopen. Hij trok ze uit en goot ze leeg, eerst de linker, daarna de rechter. Hij was mager, zijn wangen waren ingevallen waardoor zijn neus nog groter leek dan hij was en zijn bouw was tenger, bijna meisjesachtig. ‘Ik heb vorige week nog een schaap uit het water gehaald. Hun vacht wordt nat en dan kunnen ze er niet meer uit.’
‘Houd je schapen?’
‘Nee, dat schaap was niet van mij, ik zag haar onderweg. Ik doe in klokken en horloges, voornamelijk antieke, ik knap ze op en verkoop ze. En jij?’ Hij kamde zijn haar met zijn vingers, bond het naar achteren in een staartje.
Ik vertelde dat ik kunstenares was, hij kende mijn werk niet.
‘Ben jij de drukte van de grote stad ook ontvlucht?’
‘Zo zou je het kunnen noemen.’
‘Het is mooi hier,’ zei Marcel. ‘Het is erg stil. Dat vind ik zelf niet erg, hoe stiller hoe beter. Maar niet iedereen kan ertegen.’ Hij haalde een pakje shag uit zijn broekzak, het was nat geworden. Hij stopte het weer terug.
‘Hoe heet ze eigenlijk?’
‘Pol.’
‘Mooie naam. Maar ik krijg het koud, ik ga ervandoor. We zien elkaar nog.’
Ik bedankte hem nog een keer. Hij tikte tegen de zijkant van zijn hoofd alsof daar een pet zat en pakte zijn fiets van de grond. Pol liep naar hem toe, hij aaide haar en fietste het stukje naar de overkant. Ik zwaaide toen hij omkeek.

Onderweg naar de stad begon het te regenen. We reden van het donker naar het licht, naar lichtjes. Ik kende deze weg goed, ik had hem in de jaren waarin ik lesgaf op de kunstacademie in Den Haag vaak gereden. Mijn lichaam wist waar de afslagen waren, ik hoefde nauwelijks na te denken. Pol zat naast me in het kinderzitje. Haar blik was dromerig, als we lang door zouden rijden zou ze zo in slaap vallen, zittend, zou ze langzaam naar beneden zakken. Na thuiskomst ging ze direct naar bed. Ik haalde dozen van de vliering en pakte tot diep in de nacht spullen in. De volgende dag tekende ik het contract. De etage in Amsterdam hoefde ik niet direct te verkopen, ik besloot hem aan te houden voor als ik nog eens in de stad wilde slapen. Dat was tenminste wat ik mezelf voorhield. Ik hoopte toen nog dat Berend terug zou komen.
Berend was in januari naar Brazilië vertrokken om onderzoek te doen naar gouden leeuwaapjes. Hij had eigenlijk zeven maanden geleden moeten terugkomen, maar in plaats van een e-mail met vluchtgegevens had ik een mail gekregen waarin stond dat hij verliefd was geworden op zijn assistente Janneke en dat ze daar voorlopig zouden blijven om vervolgonderzoek te doen. Ik wist helemaal niet dat hij Janneke leuk vond, hij had altijd met minachting over haar gesproken. Misschien was de minachting een masker geweest. Zij wist alles van de gouden leeuwaapjes. Ik wist alleen wat Berend me over ze verteld had: dat ze in Brazilië leefden, dat ze ernstig bedreigd waren en dat de vrouwtjes twee jongen per keer kregen, waarvan ze er een op de buik en een op de rug droegen. We waren bijna vijftien jaar samen geweest.
Het ging nu beter dan de eerste paar maanden, waarin ik alleen naar buiten ging om boodschappen te doen en Pol uit te laten. Maar ik kwam nog steeds niet verder dan het verschuiven van kleine dingen. Ik had mijn werkafspraken in eerste instantie verzet, daarna afgezegd – ik kon niet goed denken, laat staan werken. Het stelde me teleur dat ik er zo slecht mee om kon gaan. Toen Berend en ik elkaar ontmoetten, was ik zo zelfstandig. Ik had al twintig jaar succes terwijl hij nog met zijn promotieonderzoek moest beginnen. Ik had altijd meer verdiend dan hij, ik was veel bekender. Ik had vaker mensen verloren, vaker liefdesverdriet gehad, ik was eerder verlaten. Nu wist ik niet hoe ik de draad moest oppakken. Ik kon de draad niet eens goed zien. Berend had na zijn e-mail niets meer laten horen. Hij had helemaal niet naar Pol gevraagd. Zijn zus en zwager waren op een zaterdag een aantal dingen komen halen, de rest had ik opgeslagen. Maar alles in het huis en in de buurt deed me nog aan hem denken en ik had het gevoel dat ik in cirkels bewoog. Het zou een opluchting zijn om weg te gaan.

[...]

© 2013 Eva Meijer
Foto auteur © Bowie Verschuuren

Utgeverij Cossee

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum