Leesfragment: Duitse wortels

27 november 2015 , door Laura Starink

26 februari wordt Laura Starinks nieuwe boek Duitse wortels. Mijn familie, de oorlog en Silezië bij Spui25 gepresenteerd. Wij publiceren het eerste hoofdstuk voor. 'Mijn moeder is geboren in Silezië. Dat klinkt romantischer en onschuldiger dan: mijn moeder was Duits. Ze was klein, had bijna zwarte, een tikje scheefstaande ogen, brede jukbeenderen, een grote mond en kort donker haar met pony – toen ze grijs werd verfde ze het roodbruin. Ze had een mooie naam: Eleonora Christina Maria Cibis; een Slavische achternaam, zoals zoveel Duitsers uit de grensstreek met Polen en Tsjecho-Slowakije. Thuis noemden ze haar Elinor.'

De oorlog was in Laura Starinks jeugd nooit een onderwerp van gesprek. ‘Dat kan ik je toch niet uitleggen,’ zei haar Duitse moeder. Haar familie kwam uit  Silezië, aan de grens met Polen. In Duitse wortels kijkt Starink met haar moeder, ooms en tantes terug op hun oorlogsjeugd.

Starink reconstrueert het verhaal van een Duits katholiek leraarsgezin aan de rand van het Derde Rijk, dat vermalen werd in de oorlog.  Haar moeder, ooms en tantes groeiden op in de jaren veertig in nazi-Duitsland,  gingen naar de Adolf Hitler Schule en zaten bij de Hitlerjugend,  zoals daar de gewoonte was.  In januari 1945 vielen de Russen binnen. Miljoenen mensen sloegen op de vlucht, Silezië werd Pools grondgebied en veel Duitsers werden gedeporteerd.  Starinks grootouders stierven, haar ooms en tantes bleven nog vijf jaar in Polen wonen voor ze ook vertrokken.  Een tante belandde in Auschwitz en Laura’s moeder trouwde met een Nederlander. Pas vijftig jaar later zou ze samen met haar dochter vanuit Amsterdam teruggaan naar de Heimat.

Laura Starink (1954) studeerde Slavische taal- en letterkunde en werkte bijna dertig jaar als journalist voor NRC Handelsblad. Ze was onder meer correspondent in Moskou en schreef twee boeken over Rusland (Een land van horen zeggen, De Russische kater). Ze maakte zeven jaar deel uit van de hoofdredactie van de krant en was hoofdredacteur van het maandblad M

 

1
Vragen

Elinor van Silezië

De dood kwam plotseling. Iedereen schatte mijn moeder altijd tien jaar jonger dan ze was. Ik ook. Op een paar versleten knieën na leek ze kerngezond, maar toen ze vierentachtig werd, wilde ze voor het eerst niet meer op reis. Ze klaagde over moeheid en opeens viel ze flauw in de rij voor de kassa bij de supermarkt. In het ziekenhuis kreeg ze te horen dat ze acute leukemie had en dat de ziekte ongeneeslijk was. Medicijnen sloegen niet aan en na een week werd ze naar huis gestuurd. Het ziekenhuis kon niets meer voor haar doen en wij hadden geen idee wat ons te wachten stond.
Toen ze de zondagmiddag daarop in haar flatje in Hilversum in bed lag, bleek, benauwd, met het zweet op haar voorhoofd, pakte ik haar hand en deed het kippetje: ‘Tu tu zarva, kurka, tu tu tu’. Met dit Slavische aftelrijmpje vermaakte mijn moeder ons toen we klein waren. Een flauwe glimlach trok over haar gezicht. Een uur later blies ze haar laatste adem uit. Vijf volwassen kinderen stonden overdonderd om haar heen. Ze stierf op de verjaardag van haar moeder, haar ziekbed had maar tien dagen geduurd.
Mijn moeder is geboren in Silezië. Dat klinkt romantischer en onschuldiger dan: mijn moeder was Duits. Ze was klein, had bijna zwarte, een tikje scheefstaande ogen, brede jukbeenderen, een grote mond en kort donker haar met pony – toen ze grijs werd verfde ze het roodbruin. Ze had een mooie naam: Eleonora Christina Maria Cibis; een Slavische achternaam, zoals zoveel Duitsers uit de grensstreek met Polen en Tsjecho-Slowakije. Thuis noemden ze haar Elinor.
Toen mijn vader haar vijf jaar na de oorlog uit het Zwitserse Fribourg naar Nederland haalde, werden Duitsers hier nog steeds als de vijand beschouwd. Sterker: ze waren gehaat. Mijn moeder spande zich dan ook in om zo snel en zo accentloos mogelijk Nederlands te leren. Ze zei ‘wijver’ in plaats van ‘vijver’, en ‘mesjien’ in plaats van ‘misschien’, maar ons viel dat niet op. Als vrienden zeiden dat ze konden horen dat mijn moeder Duits was, was ik verbaasd en lichtelijk verbolgen.
De oorlog was bij ons aan tafel geen onderwerp van gesprek. Mijn moeder dacht dat wij er toch niets van zouden begrijpen en ook mijn vader begon er nooit over. Van haar geschiedenis wist ik dus niet veel. Wel werd ik woest als kinderen op school rotopmerkingen maakten over moffen. Dat was ook in mijn jeugd nog reuze in de mode, al kan ik me niet herinneren dat iemand over mijn moeder zelf ooit iets naars heeft gezegd. Toch dacht ik bij die moffengrappen altijd: blijf van mijn moeder af. Maar ik zei het niet, waarschijnlijk vreesde ik toen al dat het een op voorhand verloren strijd zou zijn. De Duitsers waren de oorlog begonnen, ze hadden de verschrikkelijkste misdaden op hun geweten en kennelijk moesten ze daar nog altijd voor boeten. Toen ik tot de jaren van verstand kwam, was ik dan ook stiekem blij dat mijn vader Nederlander was. Stel je voor, dacht ik, dat allebei je ouders Duits zijn. Dat eeuwige Duitse schuldgevoel over de oorlog leek me behoorlijk ingewikkeld.
Toen ik op de middelbare school zat, begon het af en toe te knagen. Wat had mijn familie eigenlijk gedaan of nagelaten in de Tweede Wereldoorlog? Zouden zij ook dat laffe excuus ‘wir haben es nicht gewusst’ gebruiken? Stel dat mijn opa een aanhanger van Hitler was geweest, wat moest ik dan met die wetenschap? En hoe keek mijn moeder, vijftien toen de oorlog begon, nu terug op die tijd? Ik begon vragen te stellen, maar de verhalen bleven vaag. Ik wist niet veel meer dan dat mijn opa godsdienstleraar was geweest op een middelbare school in het Silezische stadje Klausberg. Op de foto zag hij er wat stijfjes en afstandelijk uit. Hij was kaal, droeg een rond brilletje, had een snorretje en flaporen. Mijn oma stond bij ons thuis op de schoorsteenmantel, een mooie vrouw met korte krulletjes en een dromerige blik in de ogen. Ik verbeeldde me dat ze erg treurig keek. Ze is maar vijfenveertig jaar oud geworden.
Dit was wat ik in de loop der tijd wist te achterhalen: Elinor was de oudste van zes kinderen Cibis. Na haar kwamen Inge, Lotte, Hans-Georg, Bärbel en Hanne. Ze groeide op in het verre oosten van Duitsland, aan de grens met Polen. Toen mijn moeder in 1944 na de Arbeitsdienst tuberculose kreeg, mocht ze gaan kuren in Zwitserland. In januari 1945 rolde het Russische front over Silezië heen, de grenzen gingen dicht en Elinor kon niet terug naar huis. Na de oorlog slokte Polen heel Silezië op, de Duitsers werden er met geweld verdreven. Maar de familie Cibis, die in Klausberg haar eigen huis en een flinke lap grond had, wilde niet weg. Toen mijn grootouders kort na de oorlog allebei jong stierven, werd de situatie voor de kinderen geleidelijk aan onhoudbaar. Tot 1950 wisten ze hun bestaan in Polen te rekken, maar daarna verhuisden ze naar Kervenheim, niet ver van de Nederlandse grens. Ook mijn moeder vertrok in 1950 uit Zwitserland, om in Nijmegen te trouwen met mijn vader. Na zes jaar zag ze haar broer en zussen voor het eerst terug.
Al kende ik zo langzamerhand de grote lijnen van haar verhaal, ik wilde met eigen ogen zien waar mijn moeder vandaan kwam. Toen de Berlijnse Muur viel, was Polen niet langer communistisch en moeilijk bereikbaar en had mijn moeder geen argument meer om mijn verzoek af te wijzen. Dit was mijn kans om de gaten in de verhalen op te vullen. In 1994 kochten we een vliegticket naar Kraków en reden vandaar naar het kolengebied rondom Katowice. Een vrolijke reis werd het niet, wel een dierbare. Ik nam de gesprekken met mijn moeder op. Na de reis belandden de cassettebandjes in een la. De rest van de geschiedenis komt nog wel een keer, dacht ik toen, en ging door met mijn eigen leven.
De tocht had Elinor aangegrepen. Ze ging over Silezië lezen en begon zelfs aan een schrift met herinneringen. Dat gaf ze al na een paar bladzijden weer op, ze was geen schrijver. IJverig typte ze de brieven over die haar zus Lotte haar na de oorlog vanuit Polen naar Zwitserland stuurde. Ze was een geordend mens en had ze allemaal bewaard. Later ging ze nog twee keer terug naar Silezië met haar broer en zussen. Daarmee was het verleden voor haar klaar.
Op mijn moeders begrafenis kwam de hele familie aanzetten. Mijn zoon schrok toen tante Bärbel binnenkwam en dacht heel even dat oma was herrezen. Dezelfde grote mond, de lach, de scheve ogen, het roodbruine haar, de brede jukbeenderen. Vier familieleden namen tijdens het ritueel in de prachtige aula van Dudok het woord. Ze waren zenuwachtig, in Duitsland zijn begrafenissen nog steeds een zaak van priesters en prelaten. Het is ongebruikelijk dat de familie ook iets mag zeggen. Ze waren ontroerd. De zeventigjarige Bärbel citeerde met een zwaar accent Beertje Pippeloentje van Annie M.G. Schmidt, dat mijn vader haar geleerd had toen ze een pubermeisje was in Kervenheim. Ook ik sprak een paar woorden en vertelde wat over haar geschiedenis. Na afloop kwamen vriendinnen van Elinor naar me toe. ‘Dat wisten we allemaal niet,’ zeiden ze verbaasd, ‘daar heeft ze altijd over gezwegen.’
Mijn moeder en haar broer en zussen behoren tot de Duitse generatie die geen schuld heeft aan de oorlog, maar er wel door is getekend. Ze waren te jong om er verantwoordelijk voor te zijn, maar zijn er wel voor de rest van hun leven mee opgezadeld. Ze zijn verdreven uit hun huizen, maar mochten zich daarover niet beklagen, dus hielden ze hun mond en pakten aan. Ze leerden een beroep en stichtten een gezin. Onder de oorlog was een streep gezet.
Sinds de dood van mijn moeder ben ik voor de familie een soort Ersatz Elinor. Bij verjaardagen schuif ik aan. Mijn oom en tantes vinden het leuk dat ik haar plaats inneem en zo garant sta voor de band met Holland. Voor mij had het herstelde contact nog een ander doel: ik had spijt dat ik de cassettebandjes in een la had gegooid en mijn onderzoek niet had voortgezet. Nu Elinor dood is, realiseer ik me dat haar vijf Geschwister, zoals broers en zussen in een mooi Duits verzamelwoord heten, de enigen zijn die nog antwoord kunnen geven op mijn vragen. Een voor een ga ik ze af. Ook zij hebben lange tijd gezwegen en ze vertellen me veel. Ik ben verrast over hun vertrouwen, zij verbazen zich over mijn belangstelling, die ze van hun eigen kinderen nog niet hebben ondervonden. Geleidelijk aan rijst hun jeugd voor me op.
Wat maakt het verhaal van een gewoon Duits leraarsgezin aan de rand van het Derde Rijk de moeite van het optekenen waard? Over de Tweede Wereldoorlog zijn zoveel grotere en belangrijkere verhalen verteld. De geschiedenis van de familie Cibis is voor mij geen treurzang over Heimatvertriebenen, de verzamelterm voor de miljoenen Duitsers die na de oorlog hun land moesten verlaten. Mijn familie is niet van de klaaglijke soort, ze hebben nooit terug willen keren naar hun geboortegrond. Heimat betekent voor hen familie en gedeelde jeugdherinneringen.
Eerst was ik vooral geïnteresseerd in de vraag hoe mijn familie zich had gedragen in de nazitijd. Wat deed mijn moeder bij de Hitlerjugend en de Arbeitsdienst? Was mijn opa inderdaad kritisch over het regime, zoals mijn moeder zei? Maar hoe dieper ik groef, hoe duidelijker me werd dat voor mijn familie, in die stille uithoek van het Rijk, de oorlog eigenlijk pas goed begon toen voor ons de vrede in aantocht was. Mijn oma stierf van uitputting nadat ze op de vlucht was geslagen voor het Rode Leger. Mijn opa bezweek kort daarna aan de tuberculose en moest zijn kinderen zonder middelen van bestaan achterlaten in Polen, waar de Duitsers werden gehaat. Mijn moeder hoorde in Zwitserland pas maanden later dat haar ouders dood en begraven waren. Haar zus Inge zag kans uit West-Duitsland met een veewagentransport dwars door de Russische linies naar huis terug te keren. En haar zus Lotte moest als meisje van zeventien voor de Russen dwangarbeid verrichten in Auschwitz.
Het woord is gevallen. Klausberg ligt maar zestig kilometer van Auschwitz, een wetenschap die me bij het schrijven van dit boek vaak parten speelde. Alles verbleekt immers bij de gruwel die daar, bij mijn moeder om de hoek, heeft plaatsgevonden. Al ben ik maar een halve Duitser, ook bij mij knaagt iets, waartegen niet is op te boksen. Wat de Duitsers op hun geweten hebben, overschaduwt alles. Dat klopt, maar geschiedenis is meer dan schuld en boete. Om te begrijpen wat er in die jaren precies in Silezië is gebeurd, wil ik weten wat mijn familie heeft meegemaakt. Dit is het verhaal van gewone mensen die niet trots mochten zijn op hun verleden, maar wel iets te vertellen hebben.

Het land van Rübezahl

Toen ik klein was, vertelde mijn moeder verhalen over Rübezahl, de legendarische geest naar wie het Silezische Reuzengebergte is vernoemd. De Rapenteller is een eeuwenoude reus die in de aarde woont en elke gedaante kan aannemen die hij wil. Volgens de legende dwingt een prinses hem eindeloos rapen te tellen om te voorkomen dat ze met hem moet trouwen. Mijn moeder zong Duitse liedjes als ‘Weisst du wieviel Sterne stehen an dem blauen Himmelszelt?’ en ‘Hoppe, hoppe, Reiter, wenn er fällt dann schreit er.’ Vaag herinner ik me van vroeger ook een droevig lied over een lieveheersbeestje wiens huisje in brand staat. Ik zoek en vind het oude volksliedje ‘Maikäfer flieg!/ Der Vater ist im Krieg/ Die Mutter ist im Pommerland/ Und Pommerland ist abgebrannt.‘ Het is een beroemd liedje uit de Dertigjarige Oorlog (1618-1648), die verre voorloper van de twee wereldoorlogen die ook toen al om Duitsland draaide. Voor elke nieuwe Duitse oorlog werd de tekst van het liedje opgepoetst en aangepast.
Soms zong Elinor dat Slavische kinderrijmpje over een kippetje (kurka) met vijf kuikentjes. Ik verstond er niks van, maar ik kan het nog steeds fonetisch opzeggen. Mijn moeder opende mijn hand en liet het kippetje er met haar wijsvinger graankorrels uit pikken. ‘Tu tu zarva, kurka, tu tu tu.’ Het kippetje deelde de graankorrels aan haar kroost uit. Elinor telde de kuikentjes af op mijn vingers. ‘Temu dala, temu tez’ (die gaf ze en die ook, die gaf ze een luis en die een vlo). Bij mijn duim aangekomen, liet ze het laatste ondeugende kuikentje er met een ritselend frrrrrr vandoor gaan en dan moest ik lachen. We hadden familie in Keulen en Kervenheim, ooms, tantes, oudtantes, neven en nichten. In Keulen gingen we al jong zonder ouders logeren. Alles was daar anders: we aten harde witte broodjes met Pflaumenmus en Kwark Klöse en dronken Ovomaltine en Kinderkaffee. We gingen met de tram en voerden de herten in het Stadtwald. We vergaapten ons aan de grote zwartgeblakerde dom die oprees aan de Rijn en bezochten het Kasperletheater, waar de poppenkastpoppen plat Kölsch spraken dat verdomd veel op Nederlands leek. Mijn broers en ik zijn niet tweetalig opgevoed, dus we moesten ons met handen en voeten verstaanbaar maken. Die logeerpartijen waren altijd spannend.
In Kervenheim, een dorp bij het bedevaartsoord Kevelaer, woonden twee ongetrouwde oudtantes met mijn overgrootmoeder Josefa. Tante Christel en tante Angela waren zussen van mijn opa Georg Cibis. Ik wist dat ze met hun moeder voor de Russen uit Silezië waren gevlucht. Om onduidelijke redenen woonde daar ook mijn tante Hanne, de jongste zus van mijn moeder, die twintig jaar met haar scheelde. Voor mij was ze een opgeschoten schoolmeisje met kniekousen, lange vlechten en witte strikken in het haar.
Een van mijn vroegste kinderherinneringen is uit Kervenheim. Ik was vier jaar en mijn broer en ik waren bruidskinderen op het huwelijk van mijn moeders zus Lotte, dat gevierd werd bij de twee oudtantes. Ik droeg een wit jurkje, handschoentjes en bloemetjes in het haar, mijn oudere broer Misja een donkerblauw fluwelen pakje met korte broek. Er was taart, heel veel taart in het vreemd ruikende huis van de tantes. Na de trouwpartij kreeg ik de mazelen en bleef alleen in Kervenheim achter. Ik zie me liggen onder een groot wit donzen dekbed – die bestonden toen nog niet in Nederland en ze deden denken aan het sprookje van vrouw Holle. De zon scheen en buiten in een wei met paarse pinksterbloemen ging een dik werkpaard op zijn rug door het gras liggen rollen. Ik weet nog dat ik dacht: dat doen onze paarden niet.
Tante Christel was onderwijzeres en had een ambtswoning die aan de school was vastgebouwd. Tussen het huis en de school liep, boven een galerij, een tientallen meters lange zolder die enorm tot onze verbeelding sprak. Daar renden we rond, speelden verstoppertje en doken in oude klerenkasten en muffig ruikende dekenkisten. Het was een schatkamer met versleten speelgoed, rieten manden, kartonnen dozen, oude kranten en heel veel stof, dat neerdwarrelde in de zonnebanen die door de schuine dakramen vielen. Onze vakanties liepen niet gelijk met die van de Duitse scholieren. Als wij kwamen logeren, speelden zij in de pauze op het schoolplein. Dan trokken wij de voordeur open, scholden ze uit en smeten hem voor de neus van de aanstormende boze Duitsertjes weer dicht.
Tante Christel was een strenge vrouw met priemende ogen, een grote neus en een knot. Ze had een harde stem. Ik moet een jaar of zeven geweest zijn toen we eens op bezoek waren in Kervenheim. Hanne werd met mij uit wandelen gestuurd. We zwaaiden naar tante Christel, die boven voor het keukenraam stond, en ik trok vrolijk een lange neus naar haar. Dat had ik beter kunnen laten. Toen we terugkwamen bleek ze nog steeds ziedend over die respectloze grap en moest ik naar mijn slaapkamer. Hanne kwam mij uitleggen dat ik mijn excuses moest aanbieden. Ik begreep er niks van. Nog zie ik de boze ogen van tante Christel. Ik was bang en verstond geen woord van haar bijtende Duits. Het klinkt als een cliché, maar juist van haar werd in de familie verteld dat ze lid was geweest van de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei.
Haar zus Angela was een verhaal apart. Ze zat onder de plak bij Christel, die het geld verdiende. Ze had reuma en liep in een hoek van negentig graden, maar vooral had Angela smetvrees, al kende ik dat woord toen nog niet. Ze liep de hele dag rond met papieren zakdoekjes en poetste alle deurklinken vóór en na het aanraken, wat ik heel griezelig vond. Dan was er nog mijn overgrootmoeder. Josefa Schatka was diep in de negentig, graatmager, droeg een lange donkerbruine knoopjesjurk en een grote bril. De laatste jaren lag ze alleen nog maar als opgebaard op een hoog bed, bijna blind en doof. Ik moest op de rand van dat bed gaan zitten, hard schreeuwen en haar magere hand met bruine vlekken vasthouden. Als ze haar mond opendeed, weerklonk er een donker gerochel dat leek op te stijgen vanuit het graf. Dit kwam voor mij aardig in de buurt van de dood.
Toen ik ouder werd, verwaterden mijn contacten met de Duitse familie. Mijn overgrootmoeder en oudtantes stierven, mijn oom en tantes werden oud, neven en nichten groeiden op. Ik zag ze nauwelijks meer. Maar voor mijn moeder werd haar familie in Keulen, Münster en Hagen met het klimmen der jaren steeds belangrijker. Haar huwelijk was inmiddels op de klippen gelopen, de vijf kinderen waren de deur uit. Geen verjaardag in Duitsland werd overgeslagen.
Twee maanden voor mijn moeders dood kwamen haar twee jongste zussen Bärbel en Hanne op bezoek. Vergeefs probeerde ik ze in te zetten om mijn moeder te overreden te verhuizen naar een aanleunwoning met een lift. Ze was slecht ter been en moest voor haar flat vier trappen op. Ze was moe. Maar ze bleef tegenstribbelen. ‘Oude bomen moet je niet verplanten,’ waarschuwde Hanne, die arts is. Toen Elinor in het ziekenhuis te horen kreeg dat het einde naderde was het eerste wat ze zei: ‘Dan hoef ik godzijdank niet meer te verhuizen.’
Mijn moeder is me lief, maar hoe meer ik over haar ontdek, des te meer realiseer ik me hoe weinig ik over haar wist. Toch lijk ik op haar en ik herken bepaalde karaktertrekken: ook ik ben direct, ongeduldig en eigenwijs. Ik heb me vaak afgevraagd wat ik in haar plaats had gedaan in de oorlog. Toen mijn moeder naar adem happend in het ziekenhuis lag, zei ik tegen haar: ‘Weet je nog, onze reis naar Silezië?’ Uit de grond van haar hart zei ze: ‘O, schei uit, die vréselijke reis!’ Ik had het zelf kunnen zeggen.

Terug naar Klausberg

In mijn kinderlijke Rübezahl-fantasie kwam mijn moeder uit een lieflijk dorpje in een groen glooiend landschap ver hiervandaan. Dat viel tegen. Toen we in 1994 samen naar de Heimat reisden, bleek Klausberg, dat inmiddels Mikulczyce (spreek uit Mikoeltsjitse) heet, een lelijk, vervallen mijnwerkersstadje zonder hart. Rondom stonden de verroeste mijnschachten van de eens fameuze Abwehrgrube en de Ludwigsglückgrube. Dit is de kolenpot van Kattowitz, het Roergebied van Opper-Silezië. Bovenaards is het hier vies en arm, maar onder de grond strekken zich kilometers en kilometers verborgen bodemschatten uit, steenkool, ijzererts en tin. De industrie is in de negentiende eeuw door Duitse baronnen en grootgrondbezitters tot bloei gebracht. Dat heeft Silezië tot een felbegeerd stuk grond gemaakt.
Toen wij in Silezië rondliepen werkten de mijnen in Mikulczyce nog, maar de steenkool bracht niet veel meer op. Al was het toen alweer vijf jaar geleden dat de Berlijnse Muur viel, over mijn moeders geboorteplaats hing nog steeds de communistische grauwsluier. De huizen waren verveloos, tussen de rails van het oude trammetje op de hoofdstraat groeiden gras en onkruid. Overal hing de geur van het Oostblok.
De Poolse winkels lagen vol met onaantrekkelijke producten, etalages waren leeg en kaal, fletse reclameborden hadden geen benul van aanprijzen. Op het gemeentehuisje met zijn fraaie klokkentoren waren de weggebikte letters Rathaus nog net te lezen. Zoals de Duitsers in de nazitijd radicaal elk teken van Pools leven weg hebben gepoetst, werd na de oorlog van Poolse hogerhand bevolen alle Duitse opschriften uit het straatbeeld te verwijderen. In het raadhuis zit nu een polikliniek: Mikulczyce bestaat niet meer als zelfstandige gemeente, maar is een buitenwijk geworden van de stad Zabrze, die in 1915 ter ere van de Pruisische veldmaarschalk en latere rijkspresident Hindenburg werd genoemd. In Hindenburg ging mijn moeder naar het lyceum.
Elinor ging met tegenzin mee naar de Heimat. Voor haar zat Silezië achter slot en grendel en dat wilde ze eigenlijk zo laten. Vijf dagen trokken we door het land van haar jeugd en ik vroeg haar het hemd van het lijf. Op de band hoor je haar stemmingswisselingen, soms vrolijk, soms ernstig, soms klinkt er irritatie in haar stem: ‘Hou nou eens op met die vragen. Ik wéét het niet meer.’ Vaak zegt ze ook: ‘Dat snap jij niet, dat kan ik je niet uitleggen.’
Het was vreemd voor mijn moeder om hier na een half mensenleven weer rond te lopen. De stenen stonden er nog, de huizen, de winkels, de kerk, de school van haar vader, maar haar moedertaal was eruit verdwenen; het Duits is voorgoed verstomd. Elinor voelde zich een kat in een vreemd pakhuis. Ze was twintig toen ze in de zomer van 1944 met tuberculose naar een sanatorium in Zwitserland vertrok. Haar vader was zelf nog maar half hersteld van tbc en ook haar moeder kampte sinds de geboorte van haar laatste dochter Hanne al maanden met een slechte gezondheid. Als oudste kind liet Elinor haar familie achter in een oorlog waar maar geen einde aan leek te komen. Dat moet voor haar een griezelig gevoel zijn geweest. Ze kon toen niet voorzien dat het vijftig jaar zou duren voor ze terug zou keren. Nu liep ze er rond met haar dochter, die twee keer zo oud was als zij bij haar vertrek. Een dochter die de oorlog niet had meegemaakt maar zat met ongemakkelijke vragen. Waar moest je beginnen, wat moest je vertellen?
Het verwaarloosde Mikulczyce klopte niet met het beeld dat Elinor in haar hoofd had. In haar herinnering was Klausberg mooier, maar ze besefte dat dat de romantische vertekening was die hoorde bij een gelukkige jeugd in een veilig gezin. ‘Provinciaals is het hier altijd geweest, maar het zag er verzorgd en vriendelijk uit,’ zei ze. ‘Het stadje is nu zo vervallen. Alles is schäbig.’ Mijn moeder is geboren in een huurhuis in de Waldstrasse, maar daar weet ze niets meer van. Toen ze twee was, kocht haar vader een eigen huis aan de Tarnowitzerstrasse, ongetwijfeld met geld van de erfenis van zijn vrouw, die uit een bemiddelde boerenfamilie kwam. In het muffige zwarte kartonnen koffertje met familiepapieren dat mijn tantes in 1950 uit Silezië hebben meegenomen zitten de bewijsstukken. Opa kocht het huis voor elfduizend Reichsmark van een oud Pools echtpaar, August en Marie Schodrock. Zesduizend mark moest hij direct betalen, voor de rest sloot hij een hypotheek af bij de Deutschland Bauspar-Aktiengesellschaft für Stadt und Land in Berlijn.
Volgens het koopcontract mochten de Polen tot aan hun dood voor zeven mark huur per maand op de eerste verdieping blijven wonen. Mijn moeder kon zich de Schodrocks nog wel herinneren. De oude mevrouw Schodrock nam haar als klein kind eens op schoot, keek haar lang in de ogen en zei: ‘Dit kind zal niet oud worden.’ Mijn moeder schrok niet eens en had het voor kennisgeving aangenomen. Na de dood van de vroegere eigenaars woonde op zolder een vrijgezel, Alois Stavinoga, die treinmachinist was. En later ook nog een Duits echtpaar. ‘We hebben eigenlijk altijd onderhuurders gehad,’ zei Elinor. Kennelijk hadden mijn grootouders in de jaren van de depressie die paar extra centen hard nodig.
Opa maakte veel werk van zijn nieuwe bezit aan de Tarnowitzerstrasse, die nu de Tarnopolskastraat heet. Hij liet een etage op het huis bouwen en elektriciteit, waterafvoer en riolering aanleggen. Bij het huis zat een groot stuk grond, waar hij zijn hele ziel en zaligheid in kwijt kon. Opa droomde ervan later voor elk van zijn zes kinderen op zijn grond een eigen huis te laten bouwen.
De Tarnowitzerstrasse vond mijn moeder snel terug, maar het was even zoeken naar het doodlopende steegje waar het huis van haar jeugd stond. De steeg is inmiddels doorgebroken. Vlak na de oorlog werd hij omgedoopt tot de Ulica Boleslawa Bieruta, de Bierutstraat, naar de stalinist en eerste communistische president van Polen. Nu heet het straatje de Ulica Skošna, de Schuine Straat.
Mijn moeders ouderlijk huis bleek een groot haveloos vierkant geval in een tuin met een schuur. De muren zijn grijs geplamuurd, de ramen vuil, het hek is verveloos. Elinor reageerde ontzet. ‘Wat ziet het er afschuwelijk uit!’ Ze wees op de tuin met de kippenren. ‘Daar was een grote poort en daarachter begonnen de velden, overal velden. Die waren van ons. Er was een beekje, we speelden de hele dag in de tuin en in de schuren.’ Ze wees en wees. Hier was de moestuin, daar de boomgaard, met een vijver, daar stonden de acacia’s, twee hebben ze er gekapt. ‘Jezus, wat ziet de schuur eruit!’ Daar was de duiventil van haar broer Hans, onder het dak. Het was pijnlijk voor haar dat het huis zo verwaarloosd was, terwijl haar vader er zoveel energie in had gestoken. Toen de Russen kwamen, waren veel Duitsers naar het westen gevlucht, maar opa wilde koste wat het kost in Klausberg blijven. Volgens mijn moeder was hij niet zo’n patriot. ‘Hij dacht: in het westen belanden we in een of ander vluchtelingenkamp en dan moet ik weer helemaal opnieuw beginnen. Daar had hij de kracht niet toe.’ Teleurgesteld zei Elinor: ‘Ooit was ons huis het leukste van het straatje. Nu is het het lelijkste en smerigste.’ Ze vond het deprimerend.
Ik wilde aanbellen, maar mijn moeder schrok ervoor terug. Ik drong aan, we waren tenslotte niet voor niks helemaal hierheen gereisd. Een Poolse vrouw met kort roodgeverfd haar deed open. Ik legde haar uit waarvoor we gekomen waren en ze nodigde ons gastvrij uit. Bij binnenkomst sloeg mijn moeder haar handen voor haar mond. Wat een armoe! Veinzen is nooit haar sterkste kant geweest. Ik schaamde me dood.
De Poolse ging koffiezetten, wat mijn moeder de gelegenheid gaf even tot zichzelf te komen. Ze was van streek, ze voelde zich duidelijk niet op haar gemak. Opgeprikt dronken we een kopje koffie bij de vrouw, die geen woord Duits sprak. Elinor wierp een snelle blik in de kamers waar ze was opgegroeid. De inrichting was simpel, een ratjetoe aan goedkope meubels: een bedbank, een wandmeubel met glazen deurtjes, fotolijstjes, een tafel met een plastic tafelkleed, een kruisbeeld aan de muur. De conversatie was beperkt en mijn moeder hield het niet lang uit. Toen we weggingen, plukte de aardige Poolse in de tuin grote witte pioenen voor ons, om op het graf van mijn grootvader te leggen. Pioenen uit zijn eigen tuin.
We hebben het graf niet kunnen vinden. Lang dwaalden we over het Josefskerkhof van Mikulczyce, achter het spoor. Hier ergens zou Georg moeten liggen. Hij werd maar achtenvijftig en stierf in 1947. Zijn vrouw Martha was hem twee jaar eerder al voorgegaan, maar is begraven in haar geboortedorp Zobten. Het moet mijn grootouders op hun sterfbed zwaar te moede zijn geweest: ze lieten hun kinderen zonder inkomen achter in een vijandig land. We wandelden tussen de bomen en het hoge gras. Het miezerde. Mijn moeder was verdrietig en voelde zich verloren. Ze heeft haar ouders niet zelf kunnen begraven. Veel Duitse graven zijn in de Poolse tijd geruimd en misschien is toen ook mijn opa’s graf verdwenen. We gaven het op en legden de pioenen uit mijn opa’s tuin bij een rijtje witte oorlogskruisen voor Duitse soldaten. Mijn moeders eerste vriendje Ottl ligt er niet bij. Hij ligt waarschijnlijk in een naamloos graf ergens in Italië. Toen hij sneuvelde was hij tweeëntwintig. Hij kon prachtig pianospelen.

Copyright © 2013 Laura Starink en uitgeverij Augustus, Amsterdam
Foto van de auteur © Merlijn Doomernik

Uitgeverij Atlas Contact

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum