Leesfragment: Mélodie d’amour

10 april 2013 , door Margriet de Moor
|

18 april verschijnt de nieuwe roman van Margriet de Moor, Mélodie d’amour. Wij publiceren voor. 

Een vrouw en haar man – liefde. Een andere vrouw – een tweede, geheime liefde. Liefde van een zoon voor zijn moeder, liefde tussen broer en zus. Verliefdheid als oponthoud voor een man op zijn sterfbed.

In Mélodie d’amour toont Margriet de Moor de liefde in haar onberekenbare gestalten: van loyale genegenheid tot alles verterende hartstocht. Met een grote sensitiviteit schetst ze het schitterends dat de liefde teweeg kan brengen, en tegelijk haar verwoestende kracht, het geweld en de moordlust die het liefdesverdriet in een mens kan opwekken. Hoe goed haar personages het ook bedoelen, ze zijn zonder uitzondering onderworpen aan dat andere personage, de liefde zelf, waarvan de kracht vele malen groter is dan die van henzelf.

15 mei gaat Margriet de Moor in gesprek over het boek met Xandra Schutte bij Spui25.

 

I
Zijn vader, zijn moeder

I

Hij is op de fiets gekomen. Het regent niet meer, ergens komt zelfs een beetje maanlicht vandaan. Het is precies vijf voor acht als Gustaaf Doesburg bij het laatste huizenblok van de Goudsesingel afstapt en zijn fiets tegen een lantaarnpaal op slot zet, goed, elk verstandig mens doet dat, al heeft hij vast al wel aangevoeld dat hij op weg is naar een waanzinsscène. Een meter of vijftig verderop had je in die tijd nog een stukje binnenstad dat niet alleen de bommen had overleefd, maar ook de bouwrazernij van de eerste decennia na de oorlog. Het is dinsdag 10 november 1970. Niets in dat wijkje daarginds is verbrand, ingestort of zelfs maar dichtgetimmerd geweest. In een van die koppige huisjes, met als verdieping een vliering waar je netaan kon staan – maar zij kón toen al niet meer staan – heeft Atie na de scheiding haar intrek genomen. Eergisteren is ze gestorven. Gustaaf Doesburg legt het laatste stuk te voet af, nieuwsgierig, vastbesloten, bang, en slaat rechtsaf de steeg in die naar de binnenplaatsjes achter de huizen voert. Uitgerekend Luuk, haar lieveling, heeft het gebod van de moeder overtreden en de vader bericht dat het voorbij is. Gebeurd.
Het clandestiene telefoontje heeft hem de dag tevoren bereikt toen hij alleen thuis was, net gedoucht en op slippers na het werk. Het trof hem als een fysieke opdoffer, een dreun in zijn maag, maar hij reageerde nog voor de dreun uit hem wegtrok, naar zijn aard, drastisch.
Hij zei tegen zijn zoon dat hij haar nog één keer wilde zien. ‘Dat kan niet, pappa.’
Ze wisten dat. Ze wisten dat allebei drommels goed. Toch voerden Gustaaf en Luuk dit dialoogje van niks waarin een hun volledig bekend miserabel feit nog eens werd aangehaald en beklonken. Dialoogje van niks of niet, het hoort wél thuis in het script van hun familiegeschiedenis, in de lotgevallen van Atie en Gustaaf Doesburg-Maas en hun zoons Kaspar, Wijnand, Jan en Luuk. (Dat de vier broers ook nog een halfzusje hebben, Dittie, is een verhaal apart.)
Atie dood… was het mogelijk?
Gustaaf, de hoorn tegen zijn oor, had zich naar de druipende tuin gedraaid terwijl hem van alles door het hoofd spookte, kleuren, geluiden, beelden, waaronder haar manier van lachen, hoofd ver achterover,maar ook haarmanier van grommen, echt als een beest, wanneer iets haar niet zinde. Intussen wist hij wel waar de zacht ademende ruis aan de andere kant van de lijn uit bestond. Luuk, waarschijnlijk bellend vanuit het sterfhuisje, denkt aan de onwrikbare wet die zijn moeder onmiddellijk bij haar verhuizing heeft uitgevaardigd en als een gelofte aan haar zoons meegedeeld. De jongen ziet de bleekgroene ogen van Atie op zich gevestigd als ze laat weten dat ze haar man, vanaf nu te noemen haar ex, van haar leven niet zal toestaan ook maar een voet in haar woning te zetten.
Maar – zij is nu toch dood?
Ook dan niet.
Het nee-woord van de moeder, in haar laatste levensperiode een van haar krachtigste attributen, hing nog door en door aards in de ether. De zoons wisten dat. Hun vader ook. Toch mompelde Gustaaf: ‘Dat kan best.’
Het bleef stil. Geen onmiddellijke reactie van Luuk, die best kan hebben gedacht dat hem hier iets verachtelijks werd gesuggereerd. Want verraad, ja, dat kan natuurlijk altijd.
Maar Gustaaf stond nu verward te snuiven. ‘Hoe is het gebeurd?’ vroeg hij moeilijk, niets van zijn vrees verbergend.
‘’s Ochtends was ze eigenlijk nauwelijks zieker dan… dan de dag ervoor,’ was Luuk begonnen.
‘Ja…?’
Geaarzel, ongemakkelijkheid. Het was onmogelijk, dat hebben ze allebei gevoeld, het hopeloze gesprek af te kappen. Maar: waar moest het heen?
‘Nee, nauwelijks…’
Gustaaf heeft de verbijstering in het gestamel van de jongeman gehoord. Zijn onmacht om orde te brengen, al was het maar een beetje, in een verzameling scènes, sommige van een hypnotiserende precisie, waarvan hij toch zelf getuige is geweest en nog wel eersterangs. (Ze had, ’s ochtends dus, in haar leren fauteuiltje gezeten, grappend met de verpleegster en met Kaspar, wiens beurt het die nacht was geweest om bij haar te zijn. Rond het middaguur, op bed, bewoog ze niet meer, wilde geen woord zeggen, maar leek wel te kijken. De dokter, met wie ze al jaren een baldadig soort kameraadschap onderhield, kwam, boog zich over de zieke en keek peinzend op. Luuk moest zijn broers bellen.)
‘Het gebeurde bijna zonder dat je het merkte,’ was wat Gustaaf erover te horen kreeg. En, na minstens een halve minuut pauze, wat aan de telefoon een eeuwigheid is: ‘Ze bleef erbij kijken, pappa, ze hield er gewoon haar ogen bij open…’ Geslik.
‘…verdomme.’
Het is erg donker in de steeg. Gustaaf Doesburg, die hier nooit eerder is geweest, stapt oplettend over de baksteentjes. Maanlicht werpt op de muren aan weerskanten een grijzige hoes, alsof ze zijn afgedekt vanwege een verbouwing. Zonder te weten wat hem te wachten staat, volgt hij de aanwijzingen op die zijn jongste zoon hem gegeven heeft.
‘Goed, ik ga het er met ze over hebben,’ had de week geworden Luuk zijn telefoontje besloten, aandoenlijke ijver ineens in zijn stem, en hij doelde daarbij op zijn broers. Hij doelde op een oplossing waarvan hij zelf op dat moment nog niet het flauwste benul had, maar waarover ze het alle vier, uiteraard, wel eens moesten zijn.
Zijn ze ervoor in het café op de hoek gaan zitten? Een ingenieuze oplossing kruipt niet zomaar onder een steen vandaan. Hoeveel jenevertjes en of biertjes heb je nodig om een streek te verzinnen die 1) voor de hand ligt, 2) dieptreurig is? Of hebben ze de slimmigheid gewoon ter plekke bedacht, in de voorkamer die via een met kastplanken betimmerd doorgangetje met het slaapvertrek was verbonden waar Atie lag te wachten, nog ongekist? Gustaaf werd voor de tweede keer gebeld toen hij met zijn vrouw en dochtertje aan de ontbijttafel zat. Marina had opgenomen. ‘Voor jou.’ Hij legde haastig zijn bril naast de krant.
Luuk: ‘Kom vanavond om acht uur, pappa.’
‘Goed.’
‘Wacht op het plaatsje achter het huis. Tik maar met je ring tegen de ruit van de achterkamer als je er bent.’
‘Wat…? Waar nou precies… het plaatsje?’
‘Ja, ja, het plaatsje. Je komt er heel gemakkelijk via de steeg tussen de nummers 7 en 9, het is het eerste, links, je kan je niet vergissen, we zorgen wel dat de poort openstaat.’
De handen om haar theekop, schouders opgetrokken, zoals haar gewoonte is aan het ontbijt, heeft Marina zonder de minste discretie voor te wenden het telefoongesprek van haar man gevolgd. In de zeven jaar dat zij en Gustaaf nu getrouwd zijn, is de verhouding tussen de vier zoons en de nieuwe echtgenote van hun vader wonderlijk ongedwongen gebleven. Vorige maand, toen de vrouw van Kaspar met spoed naar de Lidwinakliniek moest om van een tweede kind te bevallen, heeft Marina nog ’s nachts op het achtergelaten kleintje gepast.
De vochtige steeg loopt met een bochtje naar links. Waar moet hij precies zijn? Gustaaf zoekt de poort die daar ergens voor hem moet zijn opengemaakt, hij zoekt enkel en alleen de poort en niets anders, maar wat kunnen sommige dingen zich toch opdringen aan een voorstelling waar ze niets mee te maken hebben! Natuurlijk, het is november en dan kun je regen en kilte verwachten, ja, het is na zonsondergang en dan is het normalerwijs donker, en triestig als je ervoor in de stemming bent. Maar waarom staat er onder een afdak bij de buren van nummer zeven, dus aan de rechterkant van de steeg, een kruiwagen met een berg boombladeren en waarom ligt daar, als een soort eresaluut, een mannenhoed bovenop? De poort, een schot van dunne planken die zijn vastgetimmerd met een dwarsbalk, geeft meteen mee als hij er zijn vingers tegenaan zet. Waarom lekt de goot van haar huisje? Had niemand die even kunnen repareren? Waarom sluipt er tussen de zwarte plantenstengels achter een strook draadmetaal een of ander dier, waarschijnlijk een kat? Gustaaf is het plaatsje op gelopen en ziet daar pontificaal in het midden een tafel staan, een keurige keukentafel van blank grenenhout. Waarom staat dat ding daar? Ongedeerd door de weersomstandigheden?
Hij kijkt links opzij. Dat daar zal wel het raam van de achterkamer zijn, waarschijnlijk haar slaapkamer. De ruit glanst blauwig, dichtgeschoven gordijnen schermen een lichtje af dat ergens daarbinnen brandt. Kan een bedlampje zijn. Hij loopt eropaf, tikt met zijn ring tegen het glas en blijft wachten. Stilte, die als alle stilten ook nu weer propvol woorden zit. Wel verdomd Atie, rotwijf dat je d’r bent, moet je me hier nou eens zien staan, gebogen, verlangend, heimelijk aan je raam…
De toren van de Laurenskerk op het Grotekerkplein heeft al zo’n tien minuten geleden acht slagen laten horen als Gustaaf Doesburg, de poort weer uit gelopen, strak naar de ingang van de steeg staat te turen. Silhouet van een bedelaar met een stevig postuur, gekleed in een bolstaand jack en op werkmansschoenen, verwaaide kop. Op achtenvijftigjarige leeftijd beschikt Doesburg niet alleen nog over al zijn krullerige haar, het donkerblond is nauwelijks grijs geworden, enkel wat valer. Hij rekt als een hond zijn nek, ziet niks, maar hoort des te beter. Daarginds, om de hoek, is met een zachte klik de voordeur opengegaan.
Dan: ‘Achteruitstappen!’
De stem van Kaspar, altijd de aanvoerder.
‘Hé, niet zo vlug, idioten!’
Volgen secondenlang wat geluiden, gesmoord ja, maar juist daardoor in staat om te zeggen dat hier ofwel iets zwaars ofwel iets bijzonder precairs wordt verricht.
Ineens Jan: ‘Lukt echt niet zo, hoor. We kunnen de draai niet maken, net niet. Als jullie eens een beetje kantelen?’ Wijnand, opstuivend: ‘Ben je gek, man. Dan zakt ze met haar hoofd tegen de…’
Jan, onderbrekend: ‘Nee, ik bedoel niet naar achteren. Alleen maar een beetje opzij… ja zo… nog een pietsie en dan redden we het wel. Wat is er, wat heb je?’
Luuk: ‘Ik heb het handvat niet goed beet. Kunnen we d’r niet even neerzetten? … Jeetje… godver…’
Jan: ‘Zet je knie eronder.’
Schuifelen, draaien, bukken, zuchten, dat hebben de vier broers op de stoep voor hun moeders huisje gedaan en dat kon je in de steeg daarnaast allemaal horen. Vervolgens: ‘Oké, daar gaan we…!’ Puur geluk dat de regen het nog even af laat weten.
Als de wolken opzijtrekken en de maan een rechthoek in de steeg aftekent, bevindt Gustaaf Doesburg zich in de situatie van een volwassen man die het simpelste nog niet weet wat een volwassen man in zijn leven maar weten kan. Waar ben ik? Alsof er een waas voor zijn ogen wegtrekt ziet hij wel de stad om zich heen liggen, stinkend naar diesel, maar blijft de steeg met wat daarin op hem af komt deinen uiterst vaag. Hij weet met zijn verstand dat op een meter of vijftien bij hem vandaan zijn zoons, alle vier, naar hem toe komen lopen met in hun handen de last van Atie in haar doodskist. Je kunt zoiets niet geloven. Om zijn gedachten een houding te geven denkt hij: het ontbreekt er nog maar aan dat ze het ding op hun schouders hebben genomen, zo plechtstatig, zo ijverig als ze daar komen aanzetten. Willen ze het tot iets ceremonieels maken voor mij? Of doen ze zo hun best uit piëteit met zichzelf, omdat ze de zonen zijn? Hij herkent de gevoelige Luuk, die links voorop loopt, ervan uitgaand dat de herkenning wederzijds is, waarin hij zich vergist.
Want Luuk ontwaart in het halfdonker bij de poort alleen maar een rondhangende bedelaar, zonder hoed, fors postuur.
Toch kniezen de jongeman en de bedelaar in hun hart over dezelfde dingen, op dit moment. Stank, herrie, miezerigheid en dan ook nog die kloteregen die elk moment weer kan beginnen. Wat moesten we hier ook?
Ja, wat?

 

Copyright © 2013 Margriet de Moor
Foto auteur John Foley

Uitgeverij De Bezige Bij

pro-mbooks1 : athenaeum