Leesfragment: Nacht

01 september 2013 , door Karl Ove Knausgård
| |

2 september verschijnt het vierde deel van Karl Ove Knausgårds Mijn strijd: Nacht. Wij publiceren voor: 'Ik zou godsamme die hele klotewereld laten zien wie ik was en waar ik van was gemaakt. Ik zou ze allemaal stuk voor stuk verpletteren. Ik zou ze allemaal doen verstommen. Dat zou ik doen. Dat zou ik doen. Dat zou ik godverdomme doen. Ik zou zo groot worden dat niemand in de buurt kwam. Niemand. Niemand. Nooit. Never nooit niet, verdomme. Ik zou godsamme de grootste van allemaal worden. Die verdomde idioten. Ik zou ze godsamme stuk voor stuk verpletteren.'

 

Karl Ove verhuist op 18-jarige leeftijd naar het hoge Noorden, waar hij aan de slag gaat als leraar. Niet dat hij geïnteresseerd is in een carrière in het onderwijs; hij wil vooral geld verdienen om zijn schrijversambities te bekostigen. Aanvankelijk heeft hij het naar zijn zin, hij vindt aansluiting in de lokale gemeenschap en schrijft wat korte verhalen. Maar de lange, donkere winter begint hem parten te spelen, evenals zijn jeugd met een dominante vader, die een schaduw werpt over zijn leven. Zijn gemoed wordt steeds donkerder en hij begint te drinken. Tot overmaat van ramp voelt hij zich tegen beter weten in aangetrokken tot een 13-jarige leerlinge. 

Nacht (Min kamp. Fjerde bok, vertaald door Marianne Molenaar) is het vierde deel in een serie van zes zeer persoonlijke – soms zelfs pijnlijke – autobiografische romans over het leven van Karl Ove Knausgård. Eerder verschenen Vader [e-book | leesfragment], Liefde [e-book | Athenaeum.nl-recensie | De Groene-recensie] en Zoon [e-book | toelichting door de vertaler]. 

Na het laatste uur die dag belde ik mama. Kreeg haar nog net op haar werk te pakken voor ze naar huis zou gaan.
‘Hoi, mama’, zei ik. ‘Heb je even tijd om wat te praten?’
‘Ja, geen probleem. Is er iets gebeurd?’
‘Nee hoor. Alles is nog steeds hetzelfde hier. Maar het begint ontzettend zwaar te worden. Ik kom ’s morgens nauwelijks mijn bed uit. En toen bedacht ik vandaag dat ik in feite op kan zeggen. Ik heb het zo ontzettend slecht naar mijn zin, zie je. Ik ben hier natuurlijk ook niet voor opgeleid. Dus ik dacht dat ik in plaats daarvan na de Kerst kon gaan studeren. Gewoon mijn propedeuse halen.’
‘Ik begrijp dat je gefrustreerd bent en dat het zwaar is’, zei ze. ‘Maar ik vind dat je er nog even over na moet denken voor je een beslissing neemt. De kerstvakantie begint nu gauw, dan kun je ontspannen en het rustig aan doen, hier gewoon op de bank blijven liggen als je wilt. Dan geloof ik dat het er heel anders uitziet als je daar weer terugkomt.’
‘Maar dat is juist wat ik niet wil!’
‘Dat zijn schommelingen. Je vond het een tijdje ontzettend leuk. Het is heel normaal dat je nu een periode hebt waarin je wat down bent. Ik kan natuurlijk niet zeggen dat je niet mag ophouden, dat beslis je zelf. Maar dat hoef je niet per se nu te doen, dat is alles wat ik wil zeggen.’
‘Ik geloof niet dat je begrijpt wat ik wil zeggen. Het wordt niet beter. Het is zo verdomd zwaar. En waarvoor?’
‘Zo is het leven soms’, zei ze.
‘Dat zeg je altijd. Maar ook al is jouw leven zwaar, dan hoeft dat van mij het toch nog niet te zijn?’
‘Ik wilde je alleen een raad geven. Ik denk dat je dat kunt gebruiken.’
‘Oké,’ zei ik, ‘ik neig ertoe op te houden, echt, maar je hebt gelijk als je zegt dat ik dat niet per se nu hoef te beslissen.’

Normaal gesproken lette ik erop dat de lerarenkamer leeg was als ik belde, of dat alleen Nils Erik er was, maar deze keer was ik zo van slag en uit mijn doen dat ik daar niet aan had gedacht. Toen ik de deur opendeed en naar buiten kwam, stond Richard in de keuken.
‘Hé’, zei hij. ‘Ik doe de afwas maar even. Ben je op weg naar huis?’
‘Ja’, zei ik en ik draaide me om en liep weg.
Had hij het gehoord? Had hij daar ook nog stiekem staan luisteren?
Dat kon ik me niet voorstellen.
Maar toen brak de laatste schooldag aan, de rapporten waren uitgedeeld, we hadden koffie gedronken en gebak gegeten, nog een uurtje en ik zou in de bus naar Finnsnes stappen en aan de lange reis naar mama in Førde beginnen, waar we de dagen zouden doorbrengen tot we op Kerstavond naar Sørbøvåg gingen. Opeens bleef Richard voor me staan.
‘Ik wil dat je weet dat je fantastisch werk hebt geleverd dit half jaar. Je bent een onmisbaar lid van de staf geweest. Een beetje trouble, nou ja, maar daar heb je je goed doorheen geslagen. Nu moet je me beloven dat je terugkomt na de kerstvakantie!’
Hij glimlachte om zijn woorden niet zo zwaar te laten wegen, om het als een grapje te laten klinken.
‘Waarom denk je dat ik misschien niet terugkom?’ vroeg ik.
‘Dat moet je wel doen, begrijp je’, zei hij. ‘Het is zwaar hier in het noorden. Maar het is ook fantastisch. We hebben je hier nodig.’
Dat het puur stroopsmeren was, doorzichtig als glas, verhinderde niet dat er een gevoel van trots in mijn borst opzwol. Want hij had gelijk. Ik hád goed werk geleverd.
‘Natuurlijk kom ik terug’, zei ik. ‘Prettige Kerst! We zien elkaar weer in 1988!’

Toen ik de volgende dag ’s avonds met de snelboot uit Bergen in Lavik aankwam, stond mama aan de kade te wachten. Het was half negen, het was aardedonker, de bemanning liet de loopplank zakken terwijl de schroeven brullend het water opklopten. Het licht van de lamp boven de kleine wachtkamer schitterde in het water dat als een film op het asfalt lag. Ik stapte aan wal, boog voorover en gaf mama een zoen, we liepen naar de auto. Om ons heen werden portieren geopend en dichtgeslagen, auto’s startten en over de fjord pijlde de snelboot alweer verder. Het weer was zacht, het landschap sneeuwvrij, de voorruit vol kleine druppels, die met regelmatige tussenpozen door de ruitenwissers werden weggeveegd. Het licht van de koplampen flakkerde als twee opgeschrikte dieren voor ons uit. Bomen, huizen, benzinestations, rivieren, bergen, fjorden, hele bossen doken erin op. Ik zat achterover geleund op mijn stoel te staren. Ik had er geen idee van gehad dat ik bomen had gemist tot ik ze nu zag.
Mama had voordat ze wegging een eenpansmaaltijd klaargemaakt, we aten, zaten nog een uurtje te praten en toen ging ze naar bed. Ik bleef op om te schrijven, maar kreeg slechts een paar regels gedaan. Ze had de flat gemeubileerd gehuurd en ik voelde me er een vreemde.
De volgende dag reden we naar de stad om de laatste benodigdheden voor de Kerst in te kopen. Het was bewolkt, maar het wolkendek voor de zon was dun en rafelig en er liep een rilling over mijn rug toen ik het portier opendeed, uitstapte en achter de wolken voor het eerst sinds maanden die brandende kogel zag hangen. Hoewel de kleuren in het landschap tot een minimum gedempt waren en alleen het bleke geel van het gras of het bleke groen van de heg zich tegen het grijs afzette, had ik het gevoel alsof ze gloeiden. Er bestonden geen scherpte, geen heldere contrasten, geen steile pieken, geen eindeloze zee. Slechts gazons, heggen, nieuwbouwhuizen en daarachter milde, vriendelijke bergen, alles mat van het vocht en het grijze winterlicht.
’s Avonds kwam Yngve. Het was zijn verjaardag, hij werd drieëntwintig, en na het eten aten we gebak, dronken koffie en namen een glas cognac. Van mij kreeg hij een plaat, van mama een boek. Toen mama naar bed ging, bleven wij tweeën zitten en dronken nog een paar glazen cognac. Ik verzocht hem het laatste verhaal dat ik had geschreven, te lezen. Terwijl hij daarmee bezig was, stond ik in de motregen op het balkon rond te kijken, blij tot in elke vezel van mijn lichaam omdat ik thuis was, ook al maakten de paar sporen van mama en haar leven die zich in de flat bevonden, het vreemde niet huiselijker, zoals je misschien zou verwachten, maar omgekeerd, het huiselijke vreemder. Haar spullen daar te zien was een beetje als in een museum. Maar thuis was geen plek meer. Dat waren mama en Yngve. Zij waren thuis.
Ik draaide me om en keek de kamer in. Hij zat nog steeds te lezen.
Was dat de laatste pagina waar hij mee bezig was?
Zo te zien wel.
Ik dwong mezelf nog even te blijven staan.
Toen duwde ik de lange hendel omhoog en schoof de glazen deur opzij. Deed hem achter me dicht, ging tegenover Yngve op de bank zitten. De vellen papier had hij op een stapeltje gelegd. Hij was bezig een sjekkie te draaien, keek me niet aan.
‘En?’ vroeg ik.
Hij glimlachte.
‘Ja, het is goed’, zei hij.
‘Zeker weten?’
‘Ja-a. Ongeveer zoals de rest die ik heb gelezen.’
‘Mooi’, zei ik. ‘Ik heb er nu zes. Als ik er een beetje vaart achter zet, heb ik er misschien vijftien als ik klaar ben met school.’
‘Wat ga je dan doen?’ vroeg Yngve en hij stopte het ietwat scheve sjekkie tussen zijn lippen, stak het aan.
‘Naar een uitgever sturen, natuurlijk’, zei ik. ‘Wat dacht jij dan?’
Hij keek me aan: ‘Je denkt toch niet dat iemand het uitgeeft? Serieus? Denk je dat?’
Plotseling koud tot in mijn ziel keek ik hem aan. Alle bloed verdween uit mijn hoofd.
Hij glimlachte.
‘Dat dacht je echt’, zei hij.
Mijn ogen stonden vol tranen en ik moest mijn hoofd afwenden.
‘Daarom kun je het wel sturen’, zei hij. ‘Kijken wat ze zeggen. Wie weet vinden ze het wat.’
‘Je zei toch dat je ze goed vond’, zei ik terwijl ik opstond. ‘Meende je dat dan niet?
‘Jawel, maar alles is relatief. Ik heb ze gelezen als teksten die mijn negentien jaar oude broer heeft geschreven. En dat is goed. Maar ik geloof niet dat het goed genoeg is om te worden uitgegeven.’
‘Oké’, zei ik en ik liep terug naar buiten naar het balkon. Zag hoe hij weer in het boek van Fløgstad begon te lezen, dat hij van mama had gekregen. Het cognacglas, dat in zijn hand rustte. Alsof wat hij had gezegd, niet echt iets te betekenen had. Alsof waar ik mee bezig was, niets bijzonders was.
Hij kon mijn rug op.
Wat wist hij er eigenlijk van? Waarom zou ik naar hem luisteren? Kjartan vond het goed en hij was dichter. Of zei hij dat ook met oog op wie ik was, zijn negentienjarige neef die schreef, dat het vanuit dat standpunt bezien goed was?
Mama had gezegd dat ze me als schrijver had beschouwd toen ze het had gelezen. Je bent een schrijver, had ze gezegd. Alsof het haar verraste, alsof ze dat niet wist, en dat kon ze niet zomaar hebben gezegd. Dat meende ze.
Maar verdomme, ik was haar zóón.
‘Je denkt toch niet dat iemand het uitgeeft? Serieus?’
Ik zou het hem godsamme laten zien. Ik zou godsamme die hele klotewereld laten zien wie ik was en waar ik van was gemaakt. Ik zou ze allemaal stuk voor stuk verpletteren. Ik zou ze allemaal doen verstommen. Dat zou ik doen. Dat zou ik doen. Dat zou ik godverdomme doen. Ik zou zo groot worden dat niemand in de buurt kwam. Niemand. Niemand. Nooit. Never nooit niet, verdomme. Ik zou godsamme de grootste van allemaal worden. Die verdomde idioten. Ik zou ze godsamme stuk voor stuk verpletteren.
Ik móést groot worden. Ik móést.
Zo niet dan kon ik er net zo goed een eind aan maken.

[...]

N.B. Meer lezen? Op de website van De Geus vindt u een ander fragment uit Nacht.

Uitgeverij De Geus

pro-mbooks1 : athenaeum