Leesfragment: De vlucht

14 mei 2014 , door Jesús Carrasco
|

Jesús Carrasco's De vlucht (Intemperievertaald door Arie van der Wal) was genomineerd voor de Europese Literatuurprijs. Wij brengen een fragment.

Een jongen verbergt zich in een olijfboom­gaard. Hij hoort dat de mannen uit het dorp hem zoeken en kruipt nog verder weg in zijn schuilplaats. Wanneer de stemmen wegsterven is hij helemaal alleen. Er ligt een oneindige, dorre vlakte voor hem die hij moet oversteken, verzengende hitte, honger en dorst trotserend. Midden in de nacht komt hij uitgeput aan bij het kampvuur van een oude geitenhoeder. Daar, onder de sterren, wordt een onuit­gesproken vriendschap gesmeed die voor beiden van levensbelang zal blijken.De vlucht is een verpletterend debuut, een emotionele tour de force. Een roman die even keihard en realistisch als poëtisch en zin­tuiglijk is je voelt de hitte van de zon en je hoort de krekels in de nacht.

Jesús Carrasco vertelt het verhaal van een gesloten wereld, waar de moraal net als het water is weg­gespoeld. Tegen deze achtergrond krijgt de jongen, onschuldig nog, de kans om te leren oordelen over goed en kwaad. Of blijft hij gebrandmerkt door het geweld waarmee hij is opgegroeid?

  • 'Jesús Carrasco's debuut is prachtig. De vlucht is een buitengewone roman die ons onderdompelt in s werelds beste literatuur.' — El Mundo
  • 'Originaliteit, rijk proza en hyperrealisme kenmerken dit mythische debuut van Jesús Carrasco.' — La Vanguardia
  • 'Een juweel van een debuut.' — El Periódico  

 

1

Vanuit zijn lemen schuilplaats hoorde hij de echo van de stemmen die hem riepen en als waren het krekels, probeerde hij iedere man afzonderlijk te plaatsen binnen de grenzen van de olijfboomgaard. Gebrul als verschroeide rotsrozen. In Z-vorm op zijn zij gelegen paste zijn lichaam maar net in de kuil die hem nauwelijks ruimte liet om te bewegen. Zijn armen om zijn knieën geslagen of als kussen onder zijn hoofd gevouwen, met slechts een minieme nis voor zijn knapzak met proviand. Hij had een afdak gemaakt van twee dikke takken die dienstdeden als balken met daarop snoeiafval. Hij rekte zijn hals en hield zijn hoofd scheef om beter te kunnen luisteren en terwijl hij zijn ogen dichtkneep, spitste hij zijn oren, op zoek naar de stem die hem gedwongen had te vluchten. Hij vond hem niet, maar hij hoorde ook geen geblaf en dat luchtte hem op, want hij wist dat alleen een goed afgerichte hond zijn schuilplaats zou kunnen ontdekken. Een patrijshond of een goede kreupele truffelhond. Misschien een Engelse bloedhond, zo’n dier met korte, stijve poten en hangoren dat hij een keer in een krant uit de hoofdstad had zien staan.
Gelukkig voor hem was de vlakte geen plek voor exotisch gedoe. Hier hadden ze alleen hazewindhonden. Glad vlees op langgerekte botten. Mystieke dieren die op volle snelheid achter hazen aan renden en niet bleven staan om te snuffelen, omdat achtervolgen en neerhalen de enige opdracht was die ze hadden gekregen toen ze op de wereld werden gezet. Op hun flanken waren vlammende rode striemen te zien, als herinnering aan de zweep van hun bazen. Dezelfde zweep die op de dorre vlakte kinderen en vrouwen onderwierp. In elk geval renden ze en zat hij weggedoken in zijn kleine lemen grot. Verloren te midden van de honderden geuren die de diepte voorbehoudt aan de wormen en de doden. Geuren die hij niet zou moeten ruiken, maar die hij zelf had gezocht. Geuren die hem vervreemdden van zijn moeder.
Telkens wanneer hij windhonden zag of eraan dacht, kwam de herinnering aan een man uit het dorp bij hem boven. Een invalide die door de straten reed op een soort driewieler met aan de voorkant een slinger die hij, voorovergebogen als een orgelman, ronddraaide. Tegen de avond liet hij de huizen achter zich en reed naar het noorden over de wegen van aangestampte aarde, de enige ondergrond waarop hij vooruit kon komen met zijn voertuig. De honden liepen met hem mee aan een gerafeld touw om hun nek. Het was pijnlijk om te zien hoe de man zich voortbewoog in zijn lompe apparaat, en hij had zich altijd afgevraagd waarom hij de dieren die kar niet liet trekken. Op school zeiden ze dat als een van de beesten hem niet langer beviel, hij het ophing aan een olijfboom. In zijn korte leven had hij al tientallen honden in een of andere afgelegen boom zien bungelen. Huidzakken vol ontwrichte botten als reusachtige ingesponnen poppen.
Hij merkte dat de mannen al dichtbij waren en maakte zich gereed om doodstil te blijven liggen. Hij hoorde hoe zijn naam zich vermenigvuldigde tussen de bomen als druppels op het wateroppervlak. Weggedoken in zijn schuilplaats bedacht hij dat dit misschien zijn hele beloning zou zijn: horen hoe ze hem bij het aanbreken van de ochtend keer op keer riepen tussen de olijfbomen. Hij herkende de stem van de kastelein en die van een van de ezeldrijvers die de zomer in het dorp doorbrachten. En hoewel hij ze niet kon horen, nam hij aan dat ook de stemmen van de postbode en de mandenmaker erbij waren. Hij ervoer een onverwacht leedvermaak, vochtig en warm, op de bodem van zijn kuil. Een soort doffe, kinderlijke opgewondenheid die hem kippenvel bezorgde. Hij vroeg zich af of ze op dezelfde manier naar zijn broer zouden zoeken, of híj zoveel mannen op de been zou kunnen brengen voor een speurtocht. Bij dat koor van stemmen had hij het gevoel dat hij misschien een vorm van gemeenschapszin had losgemaakt, en heel even trok zijn wrok zich terug tot ergens diep in zijn maag. Hij had de mannen van het dorp om zich heen verzameld, al die sterke, gebruinde armen die voren trokken in het land en zorgden voor het graan in de platte broden. Hij had iets teweeggebracht. Hij dacht dat de noodzaak om die groep mensen bijeen te brengen oude vijanden mogelijk had gedwongen de mouwen op te stropen en schouder aan schouder naar hem op zoek te gaan. Hij vroeg zich af of er over een paar jaar of over een paar weken iets zou overblijven van dat moment. Of het een gespreksonderwerp zou zijn bij het uitgaan van de mis of in de kroeg. Toen dacht hij aan zijn vader en hij stelde zich voor hoe hij links en rechts uitleg gaf. Hij zag hem, zoals zo vaak, hulpeloosheid veinzen, waarbij hij iedereen probeerde te laten geloven dat de jongen, terwijl hij achter een jonge patrijs aan rende, vast en zeker in een beerput gevallen was. Dat de familie voor de zoveelste keer in het ongeluk was gestort en dat God zojuist een stuk van zijn vlees had losgerukt. Hij schudde zijn hoofd, dat hij tussen zijn knieën had gestoken, alsof hij daarmee die gedachten van zich af kon zetten. Het beeld van zijn vader, zorgzaam en onderdanig, kwam weer bij hem boven, in gezelschap van de dorpsrechter. Een scène die als geen andere allerlei onlustgevoelens in zijn lichaam opriep. Hij spitste zijn oren zo goed hij kon maar vond geen spoor van de stem van de rechter, en zelfs die afwezigheid maakte hem bang. Hij stelde zich voor hoe hij met een sigaret in zijn mond achter de rij mannen aan liep die op dat moment de olijfboomgaard uitkamden, schoppend tegen de kluiten aarde of zich lusteloos bukkend om een olijf op te rapen die na het laatste schudden van de bomen was blijven liggen. De horlogeketting die onder zijn jas uitkwam. De bruine vilthoed, het strikje, de stijve boord, de rijkelijk met suikerwater bewerkte snor.
De stem van een man op een paar meter van de kuil haalde hem uit zijn overpeinzingen. Het was de schoolmeester. Hij praatte met iemand een eindje verderop. De jongen voelde zijn hart sneller kloppen en het bloed omhoogstuwen in zijn lichaam. De pijn, na uren in elkaar gedoken te hebben gezeten, dwong hem naar buiten. Hij overwoog de mogelijkheid er op dat moment mee te stoppen en zo zijn ongerief op te heffen. Hij had niemand vermoord, niets gestolen en de naam van God niet ijdel gebruikt. Hij stond op het punt de takken die zijn schuilplaats bedekten opzij te schuiven en de aandacht te trekken van de mannen die het dichtstbij waren. Een van hen zou dan de ander vragen stil te zijn en daarna zijn hoofd draaien om zich te oriënteren op de richting van het geluid. Ze zouden blikken wisselen en heimelijk naar de hoop twijgen lopen, twijfelend of dat wat ze zouden aantreffen een konijn of de vermiste jongen zou zijn. Dan zouden ze de takken wegtrekken en hem ineengekrompen op de bodem zien liggen. Hij zou net doen of hij bewusteloos was en dat zou, gevoegd bij de kleiresten, zijn vochtige kleren en zijn vuile haar, het beeld van zijn triomf vormen. Hij zou zich op zijn minst verzekeren van een glorieus moment. Honger maakt rauwe bonen zoet. Daarna zouden de anderen op het geschreeuw van de mannen afkomen. Zijn vader hijgend en aanvankelijk buiten zichzelf maar bereidwillig. Ze zouden zich om hem heen verdringen, zodat hij bijna geen lucht meer kreeg. Een lucifer op het moment van ontbranden, krachtig, nog zonder een spoor van het zwakke vlammetje dat uiteindelijk het hout zal verteren. Ze zouden hem onder kreten van vreugde uit de kuil halen. Om hem heen zouden de mannelijke omhelzingen boven de ruggen kleine stofwolkjes doen opdwarrelen. En dan, op een draagbaar terug naar het dorp, onder het zingen van werkliederen en drinkend uit leren zakken met warme wijn, de ruwe hand van zijn vader op zijn kleine, gebruinde borst. Een vreugdevolle inleiding van een drama dat hen allemaal naar de kroeg zou voeren, en later ieder naar zijn eigen huis. Ten slotte, als enige getuigen, de dikke stenen muren die het dak stutten en de vertrekken koel hielden. Een communaal voorspel voor de versleten broekriem van zijn vader. Een koperkleurige gesp die de bedorven lucht van de keuken doorklieft, even snel als onmachtig tot fonkelen. Het beeld van zijn aandoenlijke uitputting op de bodem van de kuil keert zich tegen hem.
Hij herkende het geluid van de schoolmeester die bijna boven zijn schuilplaats zijn neus snoot. Een membraanachtig getoeter dat zijn droge zakdoek deed trillen en dat de kinderen op school dwong hun lach te onderdrukken. De schaduw van zijn magere lichaam gleed over het afdak. Hij sloot zijn ogen en klemde zijn tanden op elkaar terwijl de man op de stapel takken plaste.
Hij wachtte nog een hele tijd nadat hij de echo van de laatste stem had horen wegsterven. Hij wilde er zeker van zijn dat hij niemand zou aantreffen wanneer hij de takken optilde, en hij was vastbesloten daarvoor net zo lang te wachten als nodig was. Noch de uren onder de grond, noch de urine van de schoolmeester die op zijn haar had geplast, noch de honger, die voor het eerst merkbaar begon te worden, konden hem van zijn voornemen afbrengen, want in zijn maag knaagde nog steeds de zwarte bloem van zijn familie. Hij viel in slaap.

Toen hij wakker werd, stond de zon op haar hoogste punt. Het harde zenitale licht drong door het dunne bladerdek heen en verlichtte zwak zijn knieën met naalden waarin stofdeeltjes zweefden. Zodra hij zijn ogen opende voelde hij de verstijving van zijn spieren en hij dacht dat het uitgerekend zijn lichaam was dat hem uit zijn slaap had gehaald. Hij schatte dat hij daar zeven of acht uur had gelegen en besloot dat hij er zo snel mogelijk uit moest. Heel langzaam tilde hij zijn hoofd op en raakte met zijn haar het afdak. Zijn nek als een roestig scharnier. Hij kwam overeind als iemand met artrose en duwde een paar takken opzij om om zich heen te kijken en vast te stellen dat er niemand meer was. Hij zou naar buiten kunnen kruipen en naar het noorden gaan, omdat hij wist dat daar een bron was waar de ezeldrijvers hun muilezels lieten drinken. Misschien zou hij zich daar tussen het riet kunnen verstoppen en van een moment van onoplettendheid gebruik kunnen maken om stiekem op de kar van een koopman te klimmen, tussen koekenpannen en onderbroeken, en op vele kilometers van het dorp weer tevoorschijn te komen. Maar hij wist ook dat hij om de bron te bereiken op klaarlichte dag over open terrein zou moeten lopen, met een enkel verspreid hoopje stenen als enige dekking. Op de vlakte zou de eerste de beste herder of jager zijn magere gestalte meteen herkennen als die van de vermiste jongen. En dus had hij geen andere keus dan verborgen te blijven tot het vallen van de avond, als zijn broodmagere ledematen konden doorgaan voor een dorre struik of een donker silhouet tegen de oranje ondergaande zon. Hij legde de takken weer op hun plaats en dook in elkaar.
Tijdens het wachten herkende hij kevers, vijverlopers en vooral wormen. Hij betastte de holte waarin hij zijn knapzak had weggestopt, sloeg de klep terug en haalde er een stuk worst uit dat hij langzaam begon op te eten. Hij dronk wat van het warme water uit de leren wijnzak, die, na dagenlang ergens te hebben gelegen in afwachting van de vlucht, was opgezwollen als een dode kat. Na een poosje voelde hij dat zijn blaas helemaal vol zat en hoe met het verstrijken van de tijd de druk begon toe te nemen tot het pijn deed. Zijn in elkaar gedoken houding maakte het nog erger en op een gegeven moment ontsnapten er een paar druppels urine die hem nog meer deden verstijven. Toen de steken ondraaglijk werden, probeerde hij zijn broek te laten zakken. Hij worstelde met de gulp en de knoop, maar er was te weinig ruimte en hij kon zich amper bewegen. Hij overwoog de mogelijkheid even naar buiten te gaan, maar hij was bang dat ze hem vanuit de verte konden zien of dat hij een spoor, hoe klein ook, zou achterlaten voor de groep mannen die vast en zeker nog naar hem op zoek was. Na een tijdje slaagde hij erin zijn broek los te maken en zijn billen te ontbloten. Hij duwde zijn penis tussen zijn benen en probeerde hem zo ver mogelijk van zijn lichaam af te houden, maar de kuil was zo nauw dat hij de voorhuid meteen tegen zijn enkels voelde en op dat moment hield hij het niet meer uit en liet hij zich gaan als een wiel dat de heuvel af rolt. Na al die uren op de bodem van de kuil was de klei zo aangestampt dat het wel een waskom leek, zodat zich meteen een plas urine vormde. Een fosforachtige geur veranderde de schuilplaats in een giftige snelkookpan. Hij draaide zijn hoofd naar het dak van takken en zocht met zijn mond naar openingen om te proberen frisse lucht in te ademen. Hij moest dringend naar buiten, door het afdak breken en opduiken in de olijfboomgaard alsof zijn lichaam een kurk was die plotseling was losgelaten vanaf de bodem van een meer. Hij sloot zijn ogen en klampte zich vast aan de wortels die doodliepen in het gat. Nadat hij minutenlang in die onbewust gespannen houding had gelegen, voelde hij zijn stijve spieren weer en werd hij opeens zo moe dat zijn krachten het begaven en hij zich opnieuw gedwee naar de vormen van de kuil schikte. De vochtige warmte maakte hem suf en de zacht geworden klei waarop hij zijn nieren liet rusten, bezorgde hem een dof gevoel van onbehagen. Een loomheid die hem deed indommelen.

Hij werd wakker van het geluid van ritselende bladeren, op een tijdstip waarop het licht dat door het afdak naar binnen viel bijna al zijn kracht had verloren. Afgaande op de aard van het geluid dacht hij dat het waarschijnlijk ging om een klein knaagdier dat naast de kuil aan het rondsnuffelen was. Hij moest zich nodig losmaken uit zijn ineengedoken houding, zich uitrekken, de klei afkloppen, zijn broek luchten en eruit kruipen. Hij wilde zich er alleen nog van vergewissen dat het geluid dat hem had gewekt geen dreiging inhield. Hij rechtte zijn rug en tilde met zijn kruin het afdak van takken net ver genoeg op dat er een kier ontstond waardoor hij iets kon zien. Een veldmuis duwde zijn snuitje in de wirwar van omgekrulde olijfbladeren, een paar centimeter van zijn schuilplaats. Hij haalde tak na tak van het afdak weg, in omgekeerde volgorde van het bouwen. Hij stak zijn hoofd uit het gat en draaide het rond als een periscoop tot hij de hele boomgaard had afgespeurd en geen ander teken van leven aantrof dan de muis die tussen de hopen snoeiafval wegrende. Toen hij uit de kuil klom, had het licht een roodachtige, stoffige textuur. Er was geen zon meer te zien boven de horizon, maar een gelig schijnsel verlichtte de vlakte vanuit het westen en verlengde de schaduwen op de braakliggende akkers. Hij rekte zich in alle mogelijke richtingen uit. Hij wrong zich in bochten, bukte, richtte zich op en stampte met zijn voeten op de grond, en heel even vergat hij de vlucht en sloeg hij geen acht op de geometrische stukken klei die als uit een gietvorm van zijn zolen vielen. Zijn broek was nog steeds vochtig.

[...]

 

Copyright © 2013 Jesús Carrasco
Copyright Nederlandse vertaling © 2013 Arie van der Wal en J.M. Meulenhoff bv, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum