Leesfragment: De zachte held

27 november 2015 , door Hans Boland
| |

In samenwerking met Recensieweb.nl richten we de schijnwerpers op Nederlandse prozadebuten. Deze maand vindt u op onze site uitgebreide leesfragmenten uit de debuten van Hans Boland, Bart Meuleman, Stefan Pop en Niña Weijers. Begin deze maand verscheen Hans Bolands De zachte held. Wij brengen een uitgebreid fragment.

'Heel in de vroegte wekte vader me. Hij zette me op het bovenbed, voor de patrijspoort. Zo keken we naar de lichtjes langs het Noordzeekanaal, in mijn allereerste Hollands ochtendgrauwen.
De oceaan was een woeste leegte, had ik tijdens de reis verkondigd; ik was behoorlijk Bijbelvast voor mijn leeftijd. ‘De oervloed," zei mijn vader. ‘Eigenlijk staat er in het Hebreeuws “oervloed”.’
Vanaf het dek van de kinderkamer op de Oranje, waar ik bijna altijd alleen was, had ik staan staren naar de Egyptische woestijn. Die was anders dan ik me had voorgesteld. Het was geen woestenij maar een leegte. 
Hier lag een nieuwe leegte.'

Een man vertrekt naar Indonesië. Daar is hij geboren, daarheen wil hij terug. Hij reist over zee: zo is hij ooit vertrokken. In Jakarta wacht hem op de plek waar zijn wieg stond een macabere ontmoeting; in Yogyakarta volgt hij lessen Oud-Javaans en eet hij vleermuis; in Bandung, waar hij als kind heeft gewoond, moet hij accepteren dat ‘alles van vroeger’ weg is. Hij trekt door Sumatra, Celebes en de Molukken. Hij verdwaalt in een oerwoud, overleeft het ternauwernood, en keert terug naar zijn geboortestad.

Want daar is hij, zonder het zich aanvankelijk bewust te zijn, verliefd geworden. Zijn zoektocht naar Indonesië verandert in een verhaal over de verzengende liefde tussen een man en een jongen. ‘Heb ik me op de valreep in de jongen verloren en wil ik hem nooit meer kwijt omdat ik Java niet nogmaals wil verliezen? Gebruik ik de jongen? Doet het ertoe?’

Niets in De zachte held is verzonnen, en toch komen alle grote Indische thema’s aan bod: ziekte en dood, godsdienst en politiek, herinnering en verlangen. Maar bovenal is De zachte held een hartverscheurend liefdesverhaal.

Deel I
Het project

Hoofdstuk een
Bestek

Tot halverwege mijn negende levensjaar was Holland een mythe. Het regende er schuine regen. Ze aten er peren en kersen. Je had er herfst met vlammende bladeren, winter met ijs waar kinderen doorheen zakten, en lente, wat zoiets was als een paradijs voor iedereen, zondig of niet. Er was een Hondsrug met wolven en beren. Tienduizend dingen die ik niet kende en waar mijn fantasie van op hol sloeg. Ooit zou ik het met eigen ogen gaan zien. Ik wilde niets liever.
Maar wonen, nee, wonen deed ik in Indonesië, daar had ik mijn poezen en juffrouw Louw, daar wist ik bomen die niemand anders wist, en daar waren vader en moeder.
Java was mijn land, het land van kantjils en tijgers. Een kantjil was het mooiste dier van de schepping, zelf was ik een tijger.

Natuurlijk moet ik over zee, met de boot. Zo zijn we vertrokken, zo wil ik terugkomen. Terug wil ik sinds ik er wegging, tweeënvijftig jaar geleden. Zó lang heb ik daarnaar verlangd, dat terug bijna hetzelfde is geworden als heen. Maar mijn besluit heeft al die tijd vastgelegen: ooit zou ik weer naar Java gaan, en ik zou erheen varen.

In het begin vroegen de mensen vaak waar ik het mooier vond, daar of hier. Ik wist niet wat ik moest antwoorden. Wat bedoelden ze met mooi? Ik had nooit over een land nagedacht in termen van mooi of lelijk. Misschien bedoelden ze leuk? Indonesië was gewoon, Holland was raar. Raar was soms ook best leuk, maar gewoon was fijner.

Ik zal worden uitgezwaaid. Mai haalt me thuis op. Kat en Loempia zitten al op de achterbank. Het is prachtig weer, felle regenvlagen en verblindend zonlicht wisselen elkaar af.
De aubergine Mercedes van Mai glijdt het havengebied in, de Maasvlakte op.
‘Ik wou dat het bij mij thuis zo schoon was,’ zegt Kat.
‘Dan moet je je hondje wegdoen,’ zegt Mai.
Er wordt weer gezwegen.
Nog altijd zijn er momenten waarop Java meer voor me bestaat dan Europa. In Nederland ben ik een bijwoner gebleven. Al mijn verlangens zijn vervuld of gesleten, één is er gebleven: terug onder de waringin, zoals de oostgangers van vroeger zeiden.

We zouden maar liefst een half jaar blijven, had vader gezegd. Hij had het beloofd. Eerst leek het heerlijk, zo eindeloos lang, zes hele maanden. Maar meteen was daar het heimwee. Al op de boot. Ik vond mezelf kinderachtig en durfde er niet voor uit te komen. Lang geleden had ik een keer een nachtje bij Quinta van Limburg Stirum gelogeerd. Ik plaste van heimwee in mijn bed. Toen was ik nog maar zes, nu bijna negen, anderhalf keer zo oud. Ik moest me vermannen.
Vrouwen konden zich niet vervrouwen, had vader gezegd. Wat daar voor lachwekkends aan was, begreep ik niet. Dat vrouwen zich alleen konden vermannen leek me zielig voor ze.

Er komt geen einde aan de vlakte. Parallel aan de rijbaan loopt een kunstmatige waterweg met een dijk. Een lange rij ijle populieren wijst naar de hemel. De afstand tussen de stammen bedraagt drie meter zestig, schatten we. De Schepper zou verbluft staan wanneer hij dit zag.

Heel in de vroegte wekte vader me. Hij zette me op het bovenbed, voor de patrijspoort. Zo keken we naar de lichtjes langs het Noordzeekanaal, in mijn allereerste Hollands ochtendgrauwen.
De oceaan was een woeste leegte, had ik tijdens de reis verkondigd; ik was behoorlijk Bijbelvast voor mijn leeftijd. ‘De oervloed,’ zei mijn vader. ‘Eigenlijk staat er in het Hebreeuws “oervloed”.’
Vanaf het dek van de kinderkamer op de Oranje, waar ik bijna altijd alleen was, had ik staan staren naar de Egyptische woestijn. Die was anders dan ik me had voorgesteld. Het was geen woestenij maar een leegte.
Hier lag een nieuwe leegte.

In dit sobere landschap met niet meer reliëf dan de peppelpluimendijk doen de mensen er het zwijgen toe. Hun plaats is ingenomen door kolossale pijpen en buizen, cilinders en raderen, muren en structuren van glas en beton waarachter niemand woont. Niets beweegt dan de kolkende rook uit machtige schoorstenen.
En de twee mannen, de vrouw en de hond, in een eenzame auberginekleurige Mercedes.
‘Zelfs die pijpen worden elke dag geschuurd,’ zegt Mai.
‘Ik wou dat het bij jou thuis zo schoon was,’ zegt Kat.

Later die ochtend reden we door dit ongekende landschap over de snelweg van Amsterdam naar Oegstgeest. Files bestonden niet en het moet rond koffietijd zijn geweest, een vredig tijdstip met weinig verkeer. Zo is het me ook bijgebleven: auto’s, maar vooral mooi, leeg asfalt.
Het motregende.
Het was niet de exotische schuine regen waarmee ik al mijn Indonesische tekeningen voor opa en oma in Holland overdekte. Die was op Java achtergebleven.

Ik was een kind dat met bergen en woud opgroeide en volwassen werd in het Hollandse landschap. Nu ik oud ben, is er een verbazing in me achtergebleven, grenzend aan ongeloof, over zo veel schoonheid in zo weinig: wikke klit in een slootkant, een reiger wiekt naar een horizon waar gras met lucht versmelt. Als bijwoner ben ik diep gehecht geraakt aan het zwerk en de rietplassen van Holland, aan zijn groene graspolders met zwart-witte koeien.
We komen voor een hefboom bij een kantoortje met twee gezellige veiligheidsbeambten. Kat is haar paspoort vergeten, maar ook het hondje mag erdoor.

Op de Oranje was mijn nieuwsgierigheid naar Holland niet minder geworden, ondanks het heimwee dat de kop opstak. Nu ik Holland had gezien, leek het opeens heel lang, een half jaar.
‘Hoort de Oranje bij de zes maanden? Of is hij er al van afgetrokken?’
‘Wat bedoel je? Wat voor zes maanden?’

En weer glijdt de Mercedes stil door het stormige land, dat zomaar zou wegwaaien als het niet was vastgepind met torenhoge kraaninstallaties. Reuzenlorries rijden af en aan, met een onafzienbare massa in containers geklonken goederen, opgewacht door schepen met het Verre Oosten als bestemming. De metalen kisten met het volume van een studiowoning worden als een golfbal de lucht in geslingerd, zeilen langs massieve spierbundels tot recht boven de plaats die ze op hun schip is toegewezen en tuimelen dan in vrije val naar beneden, juist op tijd afremmend om zich tussen hun lotgenoten te nestelen, als het balletje in zijn hole. De kabels schieten terug, bevrijd van hun vracht en op jacht naar nieuwe prooi.
Nog steeds is er geen mens te zien. De kraandrijvers houden zich schuil in hun torens; de vracht laat zich verstouwen zonder het werk van mensenhanden, robotgestuurd, in het volste vertrouwen op de onfeilbaarheid van het proces.
We parkeren in haven 8200. Onze Mercedes is een kruimel naast de Ever Conquest. Pas nadat ik aan boord ben geklommen wordt de betovering doorbroken, om plaats te maken voor een andere wonderlijke wereld, die niet langer Holland heet.

In Oegstgeest stond de middagmaaltijd klaar, in een zaal met wel twintig gedekte tafels. Aan die van ons zaten behalve vader en moeder en mijn jongere broertjes ook mijn twee grote broers. Ze waren een jaar eerder naar Holland gestuurd en hadden ons bij de boot staan opwachten. Ik vond dat ze raar roken en raar spraken.
Bij mijn bord stond een beker vloeibare melk. Thuis kregen we een enkele keer, als oma een postpakket had gestuurd, een theeschoteltje melkpoeder, besprenkeld met suiker, om op te likken. Ik vond er weinig aan, klappermelk was veel lekkerder, daar vochten we om.
Dit hier was koemelk. Ik ben een Prins van den Bloede, stelde ik me voor, terwijl ik de beker met de koningsdrank naar mijn lippen bracht. Ik rook eraan en kokhalsde.

De Filippijnse purser verwelkomt me. Ik krijg de owner’s cabin: veertig vierkante meter, verdeeld over een salon, een slaapkamer en een natte ruimte. Er is een werk-schrijftafel met een lengte van drie meter en rond een koffietafel staan een bank en vier fauteuils. In de garderobe zie ik een opgeklapte ligstoel. De ijskast is leeg, mijn gastheer zal een sixpack brengen.
Ik tel zes grote patrijspoorten, waarvan vier in de zitkamer, twee naar stuurboord, twee naar de boeg.
Kat en Mai gaan terug naar Loempia. Beneden naast de auto draaien ze zich om en zwaaien – twee mieren met wuivende voelsprieten.
Ik pak mijn tas en laptop uit en leg mijn boeken gereed.

Het bier wordt gebracht. Vervelen zal ik me hier niet en heimwee zal ik niet krijgen. Dat is al lang, al heel lang op.

Na de maaltijd mocht ik niet van tafel voor ik de beker had leeggedronken. Ik werd alleen gelaten, helemaal alleen in die reusachtige eetzaal. Ik wist dat ik koppig en onmogelijk was. Ik was radeloos.
Er tikte een klok op de muur achter me, maar ik durfde mijn hoofd niet om te draaien. Eindelijk kwam vader me van dit kruis bevrijden.
In plaats daarvan zei hij dat hij me ontzettend kinderachtig vond en liet me opnieuw aan mijn lot over. Ik vermande me: wee van woede en weerzin slikte ik de viezigheid met ingehouden adem weg.

Voor de dekstoel is het nog te koud. Over een paar dagen zullen we op de Middellandse Zee zitten. Door de patrijspoort kijk ik naar het titanenspel van de containers die zich aan boord opstapelen. De bel voor het avondmaal gaat.

Zeven jaar lang wachtte bij elk ontbijt en elke middagmaaltijd de beker me op. In 1966 logeerden er Indonesische studenten uit Moskou bij ons. Ook zij konden niet terug naar hun geboorteland. Zij dronken hun melk met een flinke schep suiker. Dat was inderdaad hartstikke lekker, ik heb het nooit meer anders gedronken.

Er zijn twee eetruimtes, van elkaar gescheiden door een open keuken: aan de ene kant zitten de officiers, Duitsers, aan de andere kant de matrozen, Filippino’s. De kok is groot en dik en verlegen; de purser, die tevens de rol van kelner heeft, is klein en kwiek, ondanks zijn kogelronde buikje. Toen hij het bier bracht vertelde hij dat hij vijf kleinkinderen heeft.
De officiers (van wie één stagiair) zijn met zijn zevenen, tegenover vijftien matrozen. Nog geen twee dozijn mannen moet ervoor zorgen dat de Ever Conquest, ruim honderdduizend ton dead weight, met plaats voor meer dan achtduizend containers, driehonderdvierendertig meter lang en drieënveertig breed, negen verdiepingen boven en zes onder de zeespiegel, veilig de reis van Hamburg naar China gaat volbrengen.
De kapitein komt naar me toe en vraagt of ik ‘der Niederländer, de Nederlander’ ben. Herr Kapitän is getrouwd met een Vlaamse en spreekt goed Nederlands. Hij is mager als de kapitein van de Vliegende Hollander, maar wekt alle vertrouwen.
We zijn met vier passagiers; de drie andere zijn twee dagen eerder aan boord gekomen, in Hamburg. Mijn rechterbuurman is zo te zien een wijze, lieve zeventiger. Alles aan hem, hoofd en romp, ogen en handen, is groot en rond. Hij komt me vagelijk bekend voor. ‘U lijkt op een politiecommissaris in Tatort, ik weet niet zo gauw welke.’ ‘Stimmt.’ Op het ogenblik speelt Martin de grootvader in een ‘populäre aber nicht vulgäre’ familietelevisieserie en volgend jaar gaat hij een stuk doen over Theo van Gogh. Zijn partner, ook rond, maar driekwart zijn volume en leeftijd, is een kittig type dat na twee etmalen varen de kapitein al bijna kan vervangen. Mijn linkerbuurman, die als laatste is binnen geschuifeld en hoest alsof hij het einde van de reis niet gaat halen, blijkt tot mijn schrik slechts zeven jaar ouder dan ikzelf. Bovendien zijn we naamgenoten. De man komt uit een dorp aan de Bodensee, waar hij een lingeriewinkel dreef. Sinds hij die van de hand heeft gedaan, is hij zes maanden per jaar op reis door Zuid-Oost Azië. We zijn tot elkaar veroordeeld tot aan Singapore – daar gaan we alle vier van boord. Het lijkt me heel wel uit te houden.
Er is soep met veel vlees en bij het hoofdgerecht komen twee vleesschotels op tafel; in het contract stond dat je als passagier geen aanspraak kon maken op vegetarische maaltijden. Na het dessert zitten we geruime tijd na te tafelen. De Ever Conquest vaart voor een in Buxtehude gevestigde scheepvaartmaatschappij, de nsb: voor een Nederlander een komische naam, en een gemakkelijke inkopper voor een goed gesprek met Martin en Marlene. De lingerieman in ruste onthoudt zich van inbreng; wanneer we opbreken biedt hij me een biografie van generaal Rommel te leen aan, die hij ‘zufällig’ als reislectuur heeft meegenomen. Ik beledig hem niet met mijn gebrek aan enthousiasme.
Voor ik ga slapen loop ik even naar buiten. We zijn ongemerkt vertrokken. Sterren zie ik niet.

’s Avonds in bed, na mijn eerste lange dag in Holland, wist ik nog steeds niet of het nu zes volle maanden zou duren, of dat de bootreis en deze eerste dag ervan mochten worden afgetrokken.

Als ik wakker word lopen we de haven van Antwerpen binnen. Ons zeemonster legt op de centimeter nauwkeurig aan; ik word er stil van.
Dit is de laatste tussenstop tot Singapore. Mijn reisgezellen gaan passagieren, ik blijf aan boord.

Voor alle zekerheid heb ik een fotoboekje van het Zendingshuis in Oegstgeest meegenomen. Daar woonden we, met een heel stel andere zendingsgezinnen van over de hele wereld, die net als wij met tijdelijk verlof in het vaderland verbleven. Het was een statig gebouw, wel zo’n tachtig meter breed. Op de begane vloer lagen een twintigtal kantoorkamers en de communale vertrekken: de eetzaal en keukens, en een ruim bemeten ‘conversatiezaal’, met een pingpongtafel, een biljart en een Bechsteinvleugel voor gebruik van de zendelingen met hun talrijke kinderen. De woon- en slaapvertrekken bevonden zich op de bovenverdiepingen. Onder het dak sliepen de brengers van Gods woord in opleiding. Op de zolder boven de keuken was de engelenbak, met de kamers voor de dienstmaagden, die ‘blauwe engelen’ werden genoemd, naar de uniformjurk onder hun witte schort.

Ik sla vaders belangrijkste boek open op de eerste pagina. Het gaat over de politieke emancipatie van de islam in Indonesië in de periode tussen de onafhankelijkheidsverklaring van 1945 en de dictatuur, die onder de naam ‘Nieuwe Orde’ in 1965 begon.
Als hij me zo had zien zitten zou hem dat niet onverschillig hebben gelaten. Ik heb nooit eerder werk van hem gelezen – wat hij me niet kwalijk nam. Toch zou het hem deugd hebben gedaan wanneer hij had geweten dat er ooit iets van hem door een van zijn zoons zou worden bestudeerd, nog wel in de Indonesische vertaling.

Het hele huis was van mij. Er was één zone waar geen kinderen mochten komen: de kraakzolder. Die dankte zijn naam aan de hoge, holle ruimtes met planken vloeren, tussenwanden en dakbeschot van wat in een gewoon huis een vliering zou heten. Het werd mijn geliefde expeditieterrein, soms met vriendjes, soms alleen. Telkens ontdekte ik nieuwe geheimenissen en verrassingen. Er was een overvloed van hokken en kasten om schatten in te verbergen. Op de kraakzolder heersten schemer en verlatenheid. Hier werd ik weer een tijger – hoewel ik zeker weet dat ik er nooit een seconde aan mijn eerste land heb gedacht.
Maar ’s avonds in bed telde ik af. Nog vijf-en-een-halve maand. Nog vijf maanden. Nog twintig weken. Nog negentien.

Wat zou er door vader heen zijn gegaan toen we het Noordzeekanaal opvoeren, tweeënvijftig jaar geleden. In dertien jaar was hij één keer terug geweest, met gezinsverlof van een half jaar. De kleinste twee werden daarna geboren, zelf was ik een peuter.
Het was de bedoeling geweest dat vader in de zomer van 1940 de opleiding zou voltooien, en dan meteen trouwen en vertrekken. De oorlog kwam ertussen en bespaarde hem een jappenkamp, terwijl hij als aankomend zendeling door de christenen van Hitler met rust werd gelaten.
Indonesië betekende alles voor hem. Hij voelde zich er thuis, senang, zoals hij dat in Nederland nooit was geweest en nooit meer zou worden. De vlakte achter die dijk daar was zijn vaderland – en ook dat van zijn zoons. De derde, die bij hem voor de patrijspoort zat, had er één herinnering aan, waar hij overigens heel trots op was: ik ben twee, bijna drie, en stap de voordeur van oma’s boerderij uit. Links naast de deur heeft Sinterklaas een blokkenwagen voor me neergezet, in de sneeuw. Ik kende sneeuw voor ik wegging van Java.
Holland. Het was mijn vaderland, dat wist ik, maar wat betekent zo’n woord voor een kind van acht? Het zou trouwens nooit veel voor me gaan betekenen. Er zijn tijden geweest dat het leek of ik geen vaderland had, of vier tegelijk.
Belangrijker wellicht was dat ik een ander geboorteland had dan vader, al besefte ik dat pas veel later. Ten volle drong het tot me door toen ik tien jaar geleden, na de dood van moeder, vroeg of hij me Indonesië wilde laten zien. Hij wuifde het idee weg.

Copyright © 2014 Hans Boland / Athenaeum—Polak & Van Gennep, Singel 262, 1016 ac Amsterdam

Athenaeum - Polak & Van Gennep

pro-mbooks1 : athenaeum