Leesfragment: Een makelaar in Pruisen

27 november 2015 , door Nicole Montagne
|

Deze maand verscheen Nicole Montagnes bundel verhalen en essays Een makelaar in Pruisen. Wij mogen het titelessay doorplaatsen, over Joep Leerssens Spiegelpaleis Europa en een school in de voormalige DDR. 'In het hotel was het gelukkig prettig warm. We ontvingen twee kamersleutels met ijzeren gewichten waarin de familienaam van het bedrijf was gegroefd. Toen we onze koffers uitpakten, konden we ons al niet meer voorstellen dat we zoeven nog in Berlijn waren overgestapt. Beginpunt Utrecht leek al helemaal ver weg. We gingen rekenen in treinen, dus via de draad van Ariadne.'

Anders kijken naar kunst en naar foto's. Een andere blik op de schijnbaar zo vertrouwde omgeving. Nicole Montagne observeert de wereld in Een makelaar in Pruisen met een prikkelende opmerkzaamheid. Er is veel meer dan we denken te zien. In haar verhalen en essays reist ze naar voormalig Tsjecho-Slowakije of is ze op zoek naar een huis in het vroegere Pruisen. Daarbij passeren tal van personages de revue: flaneurs, psychogeografen en matrozen, een voormalige Miss Universe en een op de tafel dansende dochter van Brezjnev, virtuoze meesterdrukkers uit Praag, (de blote billen van) Simone de Beauvoir en heel veel Rotterdammers. Het vorige boek van Nicole Montagne, De neef van Delvaux, werd genomineerd voor de KANTL Essayprijs 2006 en de Jan Hanlo Essayprijs 2007. Volgens het juryrapport van de Jan Hanlo Essayprijs 'is het meest werkzame ingrediënt in deze essays, datgene waardoor ze zo memorabel uitpakken, Nicole Montagnes verbluffende manier van observeren en formuleren, en de interactie tussen die twee processen'.

Nicole Montagne (1961) is grafica en schrijfster. Haar beeldend werk was te zien op tentoonstellingen in binnen- en buitenland en is opgenomen in diverse collecties.

 

Een makelaar in Pruisen

Misschien wel het mooiste of meest interessante boek dat ik onlangs las, is Spiegelpaleis Europa van Joep Leerssen. Leerssen, hoogleraar Europese Studies aan de Universiteit van Amsterdam, geeft in dit boek het imago van Europa weer als een doolhof vol culturele reflecties. Er valt een hoop te vertellen over dit spiegelpaleis maar ik wil vooral inhaken op een van de onderwerpen uit het begin.
Leerssen schildert Europa niet alleen af als een labyrint, als een doolhof van mythen en culturele herinneringen, hij schetst ook twee manieren om uit dit labyrint te ontsnappen. Dit kan via de draad van Ariadne of via de vlucht van Daedalus. Met andere woorden: ligt de wereld om ons heen en volgen we het spoor langs een draad, langs kiezels of broodkruimels à la Hans en Grietje? Of meten we ons vleugels aan zoals Daedalus dat deed voor zichzelf en zijn zoon Icarus, waarna we de wereld van bovenaf bezien à la Mercator en Blaeu? Eerst dan kunnen we een plek begrijpen als een plattegrond in plaats van dat we de horizon als grens beschouwen. Het zijn, om kort te gaan, twee manieren om naar het imaginaire Europa te kijken, waarbij de blik van bovenaf, die van Daedalus, uiteraard de meest moderne is, zowel fysiek als virtueel.

Laten we Leerssen tijdens een van deze beeldbepalende trajecten door Europa eens volgen. We beginnen bij het labyrint op Kreta waarin de Minotaurus huist, een labyrint dat door de architect Daedalus is ontworpen. De Minotaurus wordt gedood door de moedige Theseus uit Athene, die dankzij de wollen draad van Ariadne de weg naar de uitgang vindt. Dit pad, zegt Leerssen, brengt ons bij de tragedies van Aegeus en Hippolytus en bij het verhaal van Phaedra, de vrouw van Theseus. Het loopt ook door naar het zelfbeeld van de stadstaat Athene zoals dat later wordt verwoord door Sophocles en Aeschylus. En nog later komen we bij de tragedie Phèdre van Racine en lezen we in À la recherche du temps perdu van Marcel Proust dat de hoofdpersoon van het boek bijzonder graag een voorstelling van Phèdre bij wil wonen.
We kunnen echter ook de andere kant opgaan en het verhaal van Daedalus volgen, die zichzelf en zijn zoon Icarus een paar zelfgemaakte vleugels aanmeet tijdens hun gezamenlijke gevangenschap op Kreta. We staan stil bij het schilderij van Bruegel De val van Icarus, waar Icarus na zijn vliegtocht en zijn val wanhopig in zee spartelt. We reizen verder in de tijd, zodat we samen met Leerssen uitkomen bij twee schrijvers die ook piloot waren: Gabriele D’Annunzio en Antoine de Saint-Exupéry. D’Annunzio maakte volgens Leerssen in 1919 ‘een morele zondeval’ toen hij zich tot fascistische duce uitriep van het stadje Rijeka, op de grens van Italië en Istrië. En de Franse Antoine de Saint-Exupéry werd in de Tweede Wereldoorlog neergeschoten door een Duitse piloot. De broer van deze piloot is overigens later nog bekend geworden als zanger; we kennen hem onder de artiestennaam Ivan Rebroff. Zijn echte naam was Hans-Rolf Rippert, een geboren Duitser maar voor het grote publiek was hij Russischer dan de Russen. Over beeldvorming en reflecties gesproken.

Alles bijeen zijn er dus twee wegen om uit het labyrint te ontsnappen: via een leidraad of met een paar vleugels. Leerssen zegt: ‘In ons collectief geheugen huizen verhalen en mythen over hoe de geschiedenis in Europa terechtkwam en zich daar een weg baande.’ Hij ziet dit labyrint als de loop van de geschiedenis. En hij voegt eraan toe: ‘Europa is het labyrint én is de weigering om te verdwalen.’

*

Tot zover een zeer beknopte inleiding op het boek. Een boek waar ik aan moest denken toen ik begin januari in Brandenburg was, in het voormalige Pruisen. Ik was er niet zomaar; ik had een afspraak met een makelaar in Pruisen. De makelaar zou mij een oude, kleine school laten zien die al enige tijd te koop stond. Sinds kort oriënteer ik mij met man en dochters op een huis in de buurt van Berlijn. In het voormalige Oost-Duitsland, nabij het hart van Europa, op slechts vijf uur treinen van Praag. Voorlopig voor de vakanties, later misschien voor langere tijd.
We logeerden in een middelgrote provinciestad in de Uckermark. Het hotel stond aan de Puschkinallee. Het regende toen we de trein uitstapten en er joeg een koude wind over de Puschkinallee. We passeerden nogal vervallen villa’s, een sporthal, een paar boerderijen, veel oude bomen, en zagen aan het eind van de laan een kleine dierentuin liggen.
In het hotel was het gelukkig prettig warm. We ontvingen twee kamersleutels met ijzeren gewichten waarin de familienaam van het bedrijf was gegroefd. Toen we onze koffers uitpakten, konden we ons al niet meer voorstellen dat we zoeven nog in Berlijn waren overgestapt. Beginpunt Utrecht leek al helemaal ver weg. We gingen rekenen in treinen, dus via de draad van Ariadne. Eerst de internationale ice, dan het indrukwekkende station van Berlin-Mitte, vervolgens met de Regionalbahn de voorsteden voorbij. De reis ging door het bos, en nog meer bos, langs meren en sombere huizen, langs voormalige Oost-Europese steden en stadjes. En iedere keer weer wanneer de volgende halte werd omgeroepen, schalde er een vrolijk accordeonmuziekje door de trein van de Ostdeutsche Eisenbahn Gesellschaft.

De duisternis viel al om vier uur in, snel en onontkoombaar. Toch wilden we nog iets van het provinciestadje zien. Er was een winkelstraat die uitkwam op een donker marktplein. Het stadhuis op het plein bleek uitgelicht. De restaurants zagen er gesloten uit. Enkele hoge kerstbomen waren omgewaaid en lagen verdwaasd naast hun stenen potten. Het plaatsje oogde, voor zover we het konden zien, vrij vriendelijk. We wandelden door de winkelstraat en passeerden een drogisterij en enkele bakkers. In de boekhandel bleek de streek over een eigen maar inmiddels overleden schrijver te beschikken, hij heette Ehm Welk. Zijn bekendste boek had als titel Die Heiden von Kummerow. Zijn werk stond in een aparte kast. En nu we er toch waren, liepen we ook de winkel van Vodafone binnen. We wilden namelijk weten of het nabijgelegen buurtschap waarin ‘ons’ schooltje stond, op de een of andere wijze was aangesloten op het internet. Op dat moment probeerden we ons dus te oriënteren als Daedalus, want allemaal leuk en wel, we wilden graag enig overzicht en een razendsnelle virtuele communicatie.

De volgende ochtend bracht een taxi ons naar de school in het betreffende dorp. We zoefden door een glooiend landschap dat door God en iedereen verlaten leek, en haalden opgelucht adem als we enkele huizen zagen. Het dorp telde niet meer dan 140 inwoners. Elke dag kwamen daar een bakker en een postbode en passeerden er enkele bussen. Wanneer die niet reden, was er een belbus. Bovendien zou er een Gaststätte zijn.

We herkenden de kleine school direct. Dat was niet zo moeilijk. Er waren maar drie straten in het dorp en die hadden ook nog eens allemaal dezelfde naam, zoals we op de drie-armige bewegwijzering zagen. Het schooltje grensde aan een kerk, sterker nog, zijn tuin liep over in de tuin van de kerk, het kerkhof. Slechts drie treden scheidden de schooltuin van de kleine begraafplaats. De graven zagen er verzorgd uit, er lagen verse bloemen en er stond een monument voor de gevallenen uit de Eerste Wereldoorlog. De kerk was romaans, zij was opgetrokken uit bruingrijze veldstenen en had een houten toren. De spits toelopende kerkdeur was helderblauw. Op de toren troonde een windhaantje dat nodig gesmeerd moest worden; het piepte en klaagde in de wind als een oud, reumatisch mens. Het klonk niet onvriendelijk. We tuurden over de muur van het kerkhof naar de school toen er plotseling een auto het terrein opdraaide. En daar stapte resoluut onze makelaar uit, een blonde vrouw van een jaar of veertig met grote, blauwe ogen. Ook de huidige eigenaar van het schooltje, die inmiddels in Stuttgart woonde, bleek aanwezig.

Dan nu iets over de geschiedenis van de school en hoe merkwaardig het toch allemaal lopen kan. De kleine school werd gebouwd in het begin van de achttiende eeuw, rond 1700. Naast het vroegere klaslokaal bevonden zich op dit moment twee kamers die nog gerenoveerd moesten worden, daar leefde tot voor kort een oude mevrouw. Zij was vorig jaar overleden en lag nu waarschijnlijk op het kerkhof naast haar huis. In deze niet gerenoveerde kamers zagen we jute in de lemen muren, enkele eeuwen geleden aangebracht. Het jute bleek kurkdroog, het was geen vochtig huis. Het huis, opgezet in vakwerkstijl, werd al meteen in de achttiende eeuw als school in gebruik genomen. Dat wil zeggen: er was één klaslokaal waar twee of drie klassen tegelijk les kregen. In de betreffende ruimte ontwaarden we een laag podium. In de tuin bevonden zich nog restanten van de voormalige schooltoiletten: een muur met dichtgemetselde ramen, en twee in de grond verzonken stenen platen die als fundering dienden. Het dorp was overigens niet aangesloten op het riool: diep onder de aarde lag een beerput die door de waterdienst eens in de zoveel tijd werd geleegd. Het gebouw had, ondanks een oppervlakte van 150 m², twee badkamers en twee keukenruimtes. Dit kwam, vertelde de makelaar, omdat in de tijd van de ddr vaak twee gezinnen tegelijk in lend veel huizen aangeboden met een zogenaamde Einliegewohnung.
De woonkamer op de eerste verdieping bleek ruim, met in het midden stevige, dragende balken. Ook dit vertrek bood uitzicht op de kerk met de piepende windhaan. De huidige eigenaar, een magere man van middelbare leeftijd, had afgelopen zomer nog een wandeltocht gemaakt vanaf deze kerk naar de kathedraal van Santiago de Compostella. De draad van Ariadne, dacht ik, want laten de pelgrims onderweg niet een van huis meegenomen steen achter op hun route? Trots haalde de eigenaar een leren mapje onder zijn trui vandaan en toonde ons zijn document met stempels van het traject. Hij moest hier in dit gehucht, veronderstelde ik, wel een vreemde eend in de bijt zijn geweest.
We bekeken het hele huis, daalden een stenen trap af naar de kelder, beklommen een uitschuiftrap naar de vliering, bewonderden de gele, keramische kacheloven in de hoek van een van de kamers, staarden naar de molshopen in de tuin, raapten eikeltjes van de graven en zagen een kat de schuur uitvliegen. Daarna namen we afscheid van de eigenaar en de makelaar. De blonde makelaar stapte in haar stoere terreinwagen en scheurde weg. De eigenaar zwaaide, hij wilde diezelfde avond weer naar Stuttgart vertrekken. Wij bleven nog even, en slenterden naar de Gaststätte. ’s Zomers zou hier enig toerisme zijn vanwege de meren in de buurt, ingebed tussen malse en glooiende velden.

Over de tafels in de Gaststätte lagen gebloemde, pastelkleurige kleedjes en roze servetten. De ruimte was versierd met plastic zonnebloemen. Er brandde een open haard. Een al wat oudere dame in een vale spijkerbroek nam de bestelling op. De kat des huizes wilde geaaid worden en nestelde zich naast ons voor de open haard. We wachtten twintig minuten op koffie, chocomel en bier, en probeerden ons deze streek in de zomer voor te stellen. Later zouden we horen dat het gebied van overheidswege zwaar werd gesubsidieerd, dat de streek zichzelf allang niet meer bedruipen kon. Sommige huizen in het gehucht stonden leeg en hadden gebroken ruiten, net als een aantal panden in het provinciestadje. We één woning werden geplaatst. Inderdaad werden er opvalaaiden de kat en hielden scherp de tijd in de gaten; er reden immers niet meer dan vijf bussen per dag.
Om twee minuten over één draaide onze bus het dorp in. We waren de enige passagiers. Opnieuw gingen we door dat verlaten landschap. In het tussenliggende gehucht maakte de bus moeizaam een rondje om wat je een plein zou kunnen noemen. Er stond niemand bij de halte. Na een kwartier bevonden we ons weer in het provinciestadje.

Aanvankelijk probeerde ik optimistisch te zijn. Ik rekende voor: het is een kwartier van het gehucht naar de provinciestad. En dan is het nog vijftig minuten vanaf het provinciestation naar Berlijn. Ik had het spoor al gelegd, de draad al gespannen en hield me vast aan dit tracé. Niettemin bleven we aarzelen. Het was allemaal te leeg, te ver, te verlaten. Het gekke was echter dat we daar, in dat gehucht, op die verlaten plek, toch een stuk van de wereld en haar geschiedenis hadden vernomen. Want wat hadden we niet gezien en gehoord? Een kleine school uit de achttiende eeuw die gedurende de DDR-tijd dienstdeed als woning voor maar liefst twee gezinnen, een kerkhof met een monument voor de gevallenen uit de Eerste Wereldoorlog, een eigenaar die vanaf de kerk naast de school naar Santiago de Compostella was gelopen, een wat oudere vrouw in een Gaststätte die probeerde aan te haken bij het toerisme van na de Wende. Je kan onmogelijk zeggen dat de geschiedenis zich hier niet voltrok. Ook dit gebied was getekend. Bovendien hielden gemeentelijke of provinciale subsidies de belbus in stand, je kon eruit. Maar laten we eerlijk zijn, we voelden ons toch meer de nazaten van Daedalus. En je gaat geen huis kopen vanuit het idee: ik kan hier elke dag weg als ik wil. Je moet ook een beetje kunnen blijven in je huis.

*

De volgende dag liepen we door Berlijn. Mijn God, dacht ik op de Invalidenstrasse, terwijl ik over een kerstboom met rode lintjes stapte die nog op straat lag, alleen dit kleine stukje aan het begin van deze straat telt al 140 inwoners. En moet je kijken, je kunt hier alles krijgen. Even was ik mijn maatgevoel kwijt. Zoals je kunt hebben wanneer je gedurende een bepaalde periode weinig geld bezit; dan is alles onevenredig duur. Of wanneer je een wandelvakantie hebt gemaakt, wanneer je weken hebt gelopen, dan gaat willekeurig welk vervoermiddel ineens belachelijk snel. Zo is het ook wanneer je een piepklein dorp bezoekt en je jezelf voorstelt dat je er zult wonen. Dan wordt iedere stad, heel even, onmetelijk groot. Een dergelijke ervaring doet iets met je gevoel voor verhoudingen. Het is geen verkeerd gevoel. Wie zegt dat de metropool de maat is van alle dingen? Het gevoel voor verhoudingen dat je in een stad ontwikkelt, is even ‘waar’ als dat wat je in een dorp opdoet. De dorpeling in een stad is niet ‘achterlijk’ omdat het hem te groot, te snel of te veel is. Hij heeft een ander gevoel voor proporties gekregen en als hij zich ongemakkelijk voelt, dan geldt dit ongemak evengoed voor de stadsmens in een dorp. Een Gulliver in een bescheiden buurtschap beweegt zich even onzeker als Klein Duimpje in een metropool. Voor ons evenwicht willen we weten hoe we ons moeten verhouden, anders worden we onrustig.
Via de Invalidenstrasse liepen we door de Tucholskystrasse, de Oranienburger Strasse en de Grosse Hamburger Strasse, en bereikten ten slotte café Sophieneck, ons favoriete café. Daar dronken we bier en aten we een maaltijd terwijl we uitkeken op het baksteenrode St. Hedwig-ziekenhuis. ‘En jij,’ zeiden we tegen onze oudste dochter, ‘jij bent toen je een half jaar oud was ook in Berlijn geweest. Wij zaten op deze plek en jouw buggy stond daar,’ en we priemden met onze wijsvingers naar een hoek van het café waar een bejaarde man juist een Strammer Max zat te eten. En zo trokken we onze oudste dochter al pratend het recente verleden in. Nog een paar jaar en we meten haar vleugels aan. Dan kan ook zij een deel van de geschiedenis overzien, en navertellen.

 

© 2014 Nicole Montagne, Utrecht & uitgeverij Vantilt, Nijmegen

Uitgeverij   VanTilt

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum