Leesfragment: Het bezoek

15 mei 2014 , door Hila Blum
| | |

15 mei verschijnt Hila Blums Het bezoek, in de vertaling van Shulamith Bamberger. Op Athenaeum.nl alvast een voorproefje.
'Er verschijnt een rimpel op Nilly’s voorhoofd. Wat krijgen we nou? Duclos? Zomaar ineens? Ontmoeten? Na negen jaar zomaar een telefoontje? En zei hij waarom? En waarvoor? Natty verontschuldigt zich. Nee, verontschuldigen is het woord niet. Hij heeft toch niets misdaan? Toevallig was hij het die opnam. Als Nilly opgenomen had, wat had zij dan gezegd? Nee, dank u, liever niet? Ik bedoel, aardig van u, maar we bedanken voor de eer?'

 

Twee kersverse geliefden ontmoeten aan het einde van een etentje, in een prestigieus restaurant in Parijs, een Franse miljonair. Er gebeurt iets vreemds, waardoor hun romantische vakantie met een valse noot eindigt.
Negen jaar later in Jeruzalem, ze zijn inmiddels getrouwd en hebben twee kinderen, wordt het delicate evenwicht van hun leven verstoord door een telefoontje van dezelfde man uit Parijs. Hij komt naar Israël en wil het paar ontmoeten.
Uit deze barst in het leven van het gezin groeit Het bezoek: een roman over de rekbaarheid van familiebanden. Hoe ga je om met dingen die hadden moeten gebeuren maar nooit gebeurd zijn, acties en reacties die je hebt nagelaten, vluchtgedrag dat netelige morele en existentiële vragen doet rijzen? Het bezoek is een beladen, geestig en pijnlijk portret van een gezin.

Nachtzicht

Het is de week van Dennis Bokinov, het vermiste kind. Zijn foto staat in alle kranten: een glimlach met bovenin een ontbrekende voortand, het haar mooi naar beide kanten gekamd, een blik die op applaus wacht.
Soms kun je op foto’s van vermiste personen tekenen zien van wat er komen gaat. Weinig opbeurende tekenen. Het kan iets in hun blik zijn, hoe ze kijken, niet direct in de camera maar verder weg, voorbij de camera. Of iets in de glimlach: een ongemakkelijke tijdelijkheid, de onwil om het leven op te eisen. Maar niet op de foto van Dennis Bokinov. Nee, daar ziet hij er volop levend uit, met duidelijke toekomstplannen.

Nilly gelooft dat hij nog gevonden zal worden. Natty niet. Ze kibbelen daar ’s avonds aan tafel over: een korte woordenwisseling, chaotisch vanwege de hitte. Een discussie van niks, vrijwel zonder vaart. De oude klachten: zijn arrogante nuchterheid, haar ongegronde hoop. Gewoon, een beklemmend gevoel, om een kind dat ze niet kennen. Daarna, languit op de salonbanken, staren ze naar de televisie, zonder te praten.
Ze kunnen zich zo’n langdurige hittegolf niet herinneren, zeker niet in Jeruzalem; een consequente hitte die geen onderscheid maakt tussen dag en nacht. Ze kunnen zich zo’n geschiedenis niet herinneren: een kind van zes gaat weg van school, met zijn veters los, en komt niet thuis (de conciërge had hem op de veters gewezen, stond in de krant). Eigenlijk gelooft Nilly dat ze in de loop der jaren wel vaker van zulke kinderen heeft gehoord, er zijn nog meer van die gevallen geweest. Maar ze weet het niet precies meer. Je kunt toch niet alles onthouden? Het is een lange, uitputtende dag geweest.
En dan breekt midden in dit alles de telefoon door. Parijs aan de lijn, nog zo laat op de avond. Monsieur Duclos.
Het gesprek is kort. ‘Natty Schoenfeler? Duclos hier,’ zegt Duclos met zijn opschepperige stem, die ver buiten het bereik van de hoorn nagalmt. Met zijn toetertoon. Duclos hier. Alsof ze regelmatig met elkaar bellen.
Natty heeft meer dan een fractie van een seconde nodig om het verband te leggen. Om het zich te herinneren. Om te schrikken. ‘Duclos!’ zegt hij. ‘Wat een verrassing!’
En dan, onverwijld, deelt Duclos mee: hij komt morgen voor een paar dagen naar Israël, voor zaken, en hij wil hen graag ontmoeten.

Er gebeurt die zomer het een en ander. Het is een zomer van rampen, een aaneenschakeling van vreemde ongelukken, en niet al te ver weg. Twee weken eerder komt er, voorbij de kruidenier linksaf en dan twee minuten door de hoofdstraat lopen, de vierde verdieping van een woongebouw naar beneden. Er is een feest, de vloer trilt en opent zich en blaast een paddenstoelwolk uit, de lucht in.
Binnenskamers heeft het sterven een diepe, hese stem, maar als het massaal en versneld gebeurt, krijst het. En op het krijsen volgt een moment buiten de tijd, een vluchtig moment van stilte.
Daarna, op tv, worden de beelden uitgezonden: een regen van kalk en gips en stotterende gloeilampen. Menselijke ledematen, tafelpoten, bebloede tafelkleden.
Bijna dagelijks worden er mensen op straat geveld. Explo- sieven worden in buizen geperst, bommen in het verborgene gecreëerd en verzonden, om de aarde heen. Het plafond van een café stijgt op in de lucht, salueert naar de hemel. Een stadsbus breekt precies doormidden. Een auto wordt beschoten, schetst eerst een vraagteken op het wegdek en kiepert daarna om, op zijn kant. En dat kind, Dennis Bokinov, dat alsmaar doorloopt, met losse veters, en maar niet thuiskomt. En de hitte.
En dan – de telefoon.
Er verschijnt een rimpel op Nilly’s voorhoofd. Wat krijgen we nou? Duclos? Zomaar ineens? Ontmoeten? Na negen jaar zomaar een telefoontje? En zei hij waarom? En waarvoor? Natty verontschuldigt zich. Nee, verontschuldigen is het woord niet. Hij heeft toch niets misdaan? Toevallig was hij het die opnam. Als Nilly opgenomen had, wat had zij dan gezegd? Nee, dank u, liever niet? Ik bedoel, aardig van u, maar we bedanken voor de eer? Dus ja, ze ontmoeten hem overmorgen om acht uur voor een diner in het restaurant van het King David, daar gaat hij logeren.
En misschien, vraagt Nilly, misschien had hij verwacht dat ze hem thuis zouden uitnodigen?
Natty haalt zijn schouders op. ‘Ik heb geen verstand van die dingen,’ zegt hij.
Hij steekt een sigaret op, de tweede sinds hij opgehangen heeft, en leunt achterover. De afgelopen jaren zijn er perioden dat hij zijn sigaretten natelt en perioden van niet. Hij bevindt zich nu – dat weet hij nog niet – aan het begin van een periode van niet. Hij rookt en wacht tot Nilly iets zegt; als ze hem verder nog dingen naar het hoofd smijt, kan hij terugsmijten. Hij voelt zich nu heel scherp, in staat om iedereen van repliek te dienen. Zijn lampje is ingeschroefd, de contacten strak tegen elkaar aan.
Hij geeft toe, zegt hij, als Duclos nú had gebeld, had hij het heel anders aangepakt. Maar Nilly mag zeggen wat ze wil, zo slecht heeft hij het helemaal niet gedaan.

Op de leeftijd van vierenveertig, zes jaar ouder dan Nilly, heeft Natan Schoenfeler enkele vastgelegde rechten. Zoals het recht om zelf te beslissen wat zijn min- en pluspunten zijn. En het recht om met zijn levenservaring te koop te lopen.
De laatste jaren rent hij bijna elke avond; alles is verstevigd. Hij windt zich ook niet meer op over het verlies van hoofdhaar. Hij leert zelfs van zijn oren te houden, die hem vanuit de spiegel onafhankelijker en autonomer toekijken dan ooit.
Eigenlijk begint hij er wat in te zien. De dikke wil hen dus graag ontmoeten. Dat kan best leuk zijn, denkt hij. Amusant zelfs. En waarom ook niet? Maar ondertussen, aldoor, is daar het gevoel dat ontstond vlak nadat hij opgehangen had: er kruipt iets onder dit alles. Wat wil hij van ze? En dan nog Nilly, die hem zo aankijkt. Wat heeft hij misdaan?
En al helemaal nu de meisjes er niet zijn om het huis met rumoer te vullen.

Ze hebben Duclos maar één keer ontmoet. Of ontmoet, dat is te veel gezegd. Feitelijk zijn ze hem en zijn vrouw op een jammerlijk moment tegengekomen, toen zijzelf de minderen waren. Het gebeurde aan het eind van hun vakantie in Parijs, negen jaar geleden, en die Duclos, dat moet hem nagegeven worden, die heeft hen geholpen, uit de nood gered, maar hij heeft het hun tegelijk ook heel goed laten weten, dat ze geholpen werden. Ook zijn vrouw, met haar zongebrande haar, met die gebruinde schouderbladen, zo strak ingepakt tussen de schouders, met haar parmantige naam – Paulina Marielle Duclos, een naam als van een vakantieoord – die erbij stond en naar hen keek alsof ze troeteldieren waren.
En laten we wel zijn: nadat het gebeurd was, toen ze al terug in Jeruzalem waren, vertelden Natty en Nilly daar met uitzonderlijk genoegen over. Het was hun lievelingsverhaal over de reis naar Parijs, het sprookje dat toeristen de douane doorsmokkelen, de scalp aan hun riem. En zo nu en dan, in onderlinge stilzwijgende overeenstemming, kwamen er steeds verbeterde versies van. Een detail hier en daar. Ze imiteerden de luidruchtige Duclos, staken hem een sigaar in de mondhoek, maakten hem tot een regelrecht zwijn, met gepoetste schoenen en een gouden horloge. Ze zijn nu zover dat ze een perfect verhaal hebben, kant-en-klaar om hen tot in de eeuwigheid te dienen.
En nu ineens – dit. Ineens belt Duclos, gaat in op een uitnodiging van jaren geleden, die bovendien ook niet gemeend was. Ineens. Eén telefoontje – en hun herinneringenmachine stopt met een gênante klik en je hoort het zachte schuren van de tandwielen die aan hun nieuwe traject beginnen, achterwaarts. Nee, Duclos was geen sigaar rokend zwijn in gepoetste schoenen. Hij was een echte vos, en hij bewoog zich ver buiten de animatielanden. En het was meer dan een ongemakje waar je om glimlacht, daar in Parijs, het was echte nood. En amusant was het allerminst, dat werd het pas toen het afgelopen was.
Maar is het afgelopen?

 

Copyright © 2011 Hila Blum
Copyright Nederlandse vertaling © 2014 Shulamith Bamberger

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum