Leesfragment: Lichtjaren

27 november 2015 , door James Salter
| |

17 april verschijnt James Salters Lichtjaren (Light Years, vertaling Peter Verstegen). Wij publiceren voor. 'Het was herfst 1958. Hun kinderen waren zeven en vijf. Op de rivier met zijn kleur van leisteen stroomde het licht neer. Een zacht licht, ledigheid Gods. In de verte glansde de nieuwe brug als een signaal, als een regel in een brief die je aan het denken zet. Nedra was bezig in de keuken, haar ringen opzijgelegd. Ze was lang, verzonken in gedachten; haar hals was bloot. Als ze even stopte om een recept te lezen, met gebogen hoofd, was ze verbluffend in haar concentratie, haar air van volgzaamheid.'

Het leven van het echtpaar Nedra en Viri bestaat uit luxueuze etentjes met hun benijdenswaardige vrienden, ingenieuze spelletjes met hun kinderen en tot in de puntjes georganiseerde dagen die ze doorbrengen met schaatsen of zonnen op het strand. Maar er zitten barstjes in het ogenschijnlijk perfecte oppervlak, tekortkomingen die onherroepelijk tot het verval van hun relatie zullen leiden.

Lichtjaren, dat in 1975 voor het eerst verscheen, is een moderne klassieker; een verleidelijke, geestige, tedere en tot de verbeelding sprekende roman over een generatie mensen die de grenzen van hun geluk ontdekken.

James Salter werd in 1925 in New York geboren. Hij is de auteur van de romans Solo Faces, A Sport and a Pastime, The Arm of Flesh en The Hunters. Ook schreef hij de memoires Gods of Tin en Burning the Days en de verhalenbundels Dusk and Other Stories en Last Night. Hij won vele prijzen, waaronder de pen/Faulkner Award voor fictie. In 2013 verscheen 34 jaar na zijn laatste roman Alles wat is.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Alles wat is en besprak Mark Schaap het boek.

 

Een

1

We zwepen de zwarte rivier, zijn zandplaten glad als steen. Geen schip, geen schuitje, niet één schreeuw van wit. Het water ligt er gebroken bij, gebarsten door de wind. Dit grote estuarium is eindeloos wijd. De rivier is brak, blauw van de kou. Hij stroomt wazig onder ons door. De zeevogels hangen erboven, ze cirkelen, verdwijnen. We zwiepen de brede rivier voort, een droom uit het verleden. De diepten vallen achter ons weg, de bodem maakt het oppervlak bleek, we scheren langs de ondiepten, met boten in winterstalling, desolate aanlegsteigers. En opzwevend als de meeuwen vliegen we hoog de lucht in, keren en kijken om.
De dag is wit als papier. De ramen zijn ijzig. De steengroeven liggen er verlaten bij, de zilvermijn staat onder water. De Hudson is hier weids, weids en roerloos. Een donker land, een land van steur en karper. In de herfst was het zilverig van de elft. De ganzen vlogen over ons hoofd in hun lange, wisselende V’s. Het getij stroomt binnen vanuit zee.
De indianen, zeggen ze, zochten naar een rivier ‘die beide kanten op ging’. Hier vonden ze hem. De zoute wig dringt wel vijftig mijl ver door, komt soms tot Poughkeepsie. Er waren hier enorme oesterbedden, zeehonden in de haven, in de bossen onuitputtelijk veel wild. Deze grote glaciale uitsnijding met zijn baaitjes voor de paring, de inhammen met wilde selderie en rijst, deze majestueuze rivier. De vogels komen over in horizontale vlucht, als leestekens. Ze lijken langzaam te naderen, versnellen en gaan als pijlen over je hoofd. De hemel is kleurloos. Het voelt naar regen.
Dit was allemaal Hollands. Toen, als zoveel, was het Engels. De rivier is een weerspiegeling. Hij verdraagt alleen stilte, een glinsterende kou. De bomen zijn naakt. De palingen slapen. De vaargeul is diep genoeg voor oceaanschepen; ze zouden, als ze wilden, de dorpen in het binnenland met stomheid kunnen slaan. Er zijn zeeschildpadden en krabben in het moerasland, reigers, kleine kokmeeuwen. Het rioolwater stroomt neer van de steden hogerop. De rivier is smerig, maar reinigt zichzelf. De vissen zijn verdoofd; ze drijven op het getij.
Langs de oevers staan stenen huizen, niet langer gewild, en houten huizen, tochtig en kaal. Er staan nog steeds landhuizen, restanten van grote gronduitgiftes uit het verleden. Aan het water ligt er zo een, groot en victoriaans, de baksteen wit geschilderd, bomen hoog erboven, een ommuurde tuin, een vervallen broeikas met ijzerwerk langs het dak. Een huis aan de rivier, te laag voor de namiddagzon. Wel werd het overstroomd door het licht van de ochtend, door licht uit het oosten. Op het middaguur is het in volle luister. Er zijn plaatsen waar de verf dof geworden is, kale plekken. De grindpaden vervagen; vogels nestelen in de schuren.
We wandelden door de tuin en aten de kleine, bittere appels. De bomen waren klein en knoestig. Het licht in de keuken was aan.
Een auto komt de oprit op, terug uit de stad. De bestuurder gaat naar binnen, even maar, tot hij het nieuws heeft gehoord: de pony is losgebroken.
Hij is woedend. ‘Waar is ze? Wie heeft de deur van de klink gedaan?’
‘O God, Viri. Ik heb geen idee.’
In een vertrek met veel planten, een soort solarium, liggen een hagedis, een bruine slang en een schildpadje te slapen. De opstap is hoog, het schildpadje kan er niet uit. Hij slaapt op het grind, zijn pootjes ingetrokken. Zijn nagels hebben de kleur van ivoor, ze krullen om, ze zijn lang. De slang slaapt, de hagedis slaapt.
Viri heeft de kraag van zijn jas opgeslagen en sjouwt heuvelop. ‘Ursula!’ roept hij. Hij fluit.
Het licht is weg. Het gras is droog, het knispert onder je voeten. Er was de hele dag geen zon. Hij roept de naam van de pony, loopt door tot de verste uithoeken, de weg, de naburige velden. Overal stilte. Het begint te regenen. Hij ziet de eenogige hond die van een buurman is, een soort poolhond, de snuit grijs. Het oog zit volledig dicht, verzegeld, zo lang geleden verloren dat het overdekt is met vacht, alsof het nooit had bestaan.
‘Ursula!’ roept hij.
‘Ze is hier,’ zegt zijn vrouw als hij terugkomt.
De pony staat bij de keukendeur, kalm, donker, en eet een appel. Hij beroert haar lippen. Ze bijt verstrooid op zijn pols. Haar ogen zijn zwart, glanzend, met de lange, doldwaze wimpers van een dronken vrouw. Haar vacht is dik, haar adem heel zoet.
‘Ursula,’ zegt hij. Haar oren draaien even, vergeten het dan. ‘Waar ben je geweest? Wie heeft je stal opengezet?’
Ze is niet in hem geïnteresseerd.
‘Heb je zelf geleerd hoe dat moet?’ Hij raakt een oor aan; het is warm, sterk als een schoen. Hij leidt haar naar de schuur, waarvan de deur op een kier staat. Buiten de keuken stampt hij het vuil van zijn schoenen.
Overal is het licht aan: een enorm geïllumineerd huis. Dode vliegen zo groot als bonen liggen achter de fluwelen gordijnen, het behang bolt in de hoeken, het vensterglas geeft vertekening. Het is een vogelhuis waar ze in wonen, een honingraat. De daken zijn van dikke leien, de kamers zijn als winkels. Het geeft geen geluid af, dit huis; in het donker is het als een schip. Vanbinnen is alles er, als je luistert: water, vage stemmen, het trage, gelijkmatige scheuren van graan.
In het grote bad, met zijn vlekken, sponzen, theekleurige stukken zeep, boeken, door het vocht gekrulde nummers van Vogue, ligt hij vredig te dampen. Het water staat boven zijn knieën, het dringt door tot in het bot. Er is vaste vloerbedekking, een mandje gladde stenen, een diepblauw leeg glas.
‘Pappa,’ roepen ze door de deur heen.
‘Ja.’ Hij is de Times aan het lezen.
‘Waar was Ursula?’
‘Ursula?’
‘Waar ze was?’
‘Weet ik niet,’ zegt hij. ‘Een ommetje maken.’
Ze wachten op meer. Hij is een verhalenverteller, een man van mirakels. Ze luisteren naar geluiden, verwachten dat de deur open zal gaan.
‘Maar waar was ze?’
‘Haar benen waren nat,’ laat hij weten.
‘Haar benen?’
‘Ik denk dat ze is gaan zwemmen.’
‘Nee, pap, toe nou.’
‘Ze wou naar de uien die op de bodem groeien.’
‘Er zijn daar geen uien.’
‘O, jawel.’
‘Echt waar?’
‘Daar groeien ze.’
Buiten de deur leggen ze het elkaar uit. Ze besluiten dat het waar moet zijn. Ze wachten op hem, twee kleine meisjes hurkend als bedelaresjes.
‘Pappa, kom eruit,’ zeggen ze. ‘We moeten met je praten.’
Hij legt de krant weg en zinkt een laatste keer in de omhelzing van het bad.
‘Papa?’
‘Ja.’
‘Kom je eruit?’
Ze zijn gefascineerd door de pony. Ze zijn bang voor haar. Ze staan klaar om weg te rennen bij elk onverwacht geluid dat ze maakt. Stil, geduldig staat ze in haar stal; het is een grazend dier dat uren achtereen eet. Haar snuit heeft een nimbus van fijn haar, haar tanden zijn bruin geworden.
‘Hun tanden groeien altijd door,’ had de man gezegd van wie ze haar hadden gekocht. Het was een dronkenlap, zijn kleren waren gescheurd. ‘Ze groeien steeds door en slijten tegelijk af.’
‘Wat zou er gebeuren als ze niet at?’
‘Als ze niet at?’
‘Wat gebeurt er dan met haar tanden?’
‘Zorg maar dat ze eet,’ zei hij.
Ze blijven vaak naar haar kijken; ze luisteren naar haar kaken. Dit mythische beest, geurig in de duisternis, is groter dan zij, sterker, slimmer. Ze willen het liefst naar haar toe, haar liefde winnen.

 

2

Het was herfst 1958. Hun kinderen waren zeven en vijf. Op de rivier met zijn kleur van leisteen stroomde het licht neer. Een zacht licht, ledigheid Gods. In de verte glansde de nieuwe brug als een signaal, als een regel in een brief die je aan het denken zet.
Nedra was bezig in de keuken, haar ringen opzijgelegd. Ze was lang, verzonken in gedachten; haar hals was bloot. Als ze even stopte om een recept te lezen, met gebogen hoofd, was ze verbluffend in haar concentratie, haar air van volgzaamheid. Ze droeg haar polshorloge, haar beste schoenen. Onder haar schort droeg ze een mooie jurk. Er kwamen mensen eten.
Ze had de bloemstelen ingekort die op het houten aanrecht lagen gespreid en begon ze te schikken. Vóór haar lagen papierdunne doosjes kaas, Franse messen, een schaar. Op haar schouders zat parfum. Ik ga haar leven beschrijven van binnenuit naar buiten, vanuit de kern, ook het huis, kamers waarin leven was bijeengebracht, kamers in het licht van de ochtendzon, de vloeren bedekt met oosterse kleden die van haar schoonmoeder waren geweest, abrikoos, rouge en taankleurig, kleden die wel gesleten waren maar de zon leken in te drinken, de warmte vast te houden; boeken, geurige bakjes kruiden, kussens in kleuren van Matisse, objecten met de glans van bewijsmateriaal, waarvan er heel wat, als ze eigendom waren geweest van oude volkeren, in graven zouden zijn bijgezet voor een nieuw leven: heldere kristallen dobbelstenen, stukken hertshoorn, amberen kralen, doosjes, sculpturen, houten ballen, tijdschriften met daarin foto’s van vrouwen met wie ze zich vergeleek.
Wie maakt dit grote huis schoon, wie schrobt de vloeren? Zij doet alles, deze vrouw, ze doet niets. Ze draagt haar haverkleurige trui, slank als een aal, haar lange haar opgestoken, de haard knetterend. Wat haar echt aangaat is het hart van het bestaan: maaltijden, beddengoed, kleren. De rest betekent niets; wordt min of meer geregeld. Ze heeft een brede mond, de mond van een actrice, opwindend, fel. Donkere plekken onder haar oksels, haar adem met iets van munt. Ze is spilziek van nature. Ze koopt impulsief, ze loopt binnen bij Bendel als bij een vriendin, graait vijf, zes jurken bij elkaar en gaat een pashokje in, niet de moeite nemend om het gordijn goed te sluiten, een glimp van hoe ze zich uitkleedt, magere armen, magere romp, bikinislip. Ja, ze schrobt vloeren, raapt vuile kleren bij elkaar. Ze is achtentwintig. Haar dromen laten haar nog niet los, maken haar mooi; ze is vol zelfvertrouwen, beheerst, ze is verwant aan langhalzige creaturen, herkauwers, in de steek gelaten heiligen. Ze is voorzichtig, moeilijk te benaderen. Haar leven is verborgen. Het is door de rook en de conversatie van veel diners dat je haar ziet: landelijke etentjes, diners in de Russian Tea Room, in Café Chauveron met de cliënten van Viri, in het St. Regis, de Minotaur.
Er zouden gasten komen uit de stad, Peter Daro en zijn vrouw.
‘Hoe laat komen ze?’
‘Uur of zeven,’ zei Viri.
‘Heb je al een fles wijn open?’
‘Nog niet.’
De kraan liep, haar handen waren nat.
‘Hier, neem dit dienblad,’ zei ze. ‘De kinderen willen eten bij het vuur. Vertel ze maar een verhaaltje.’
Ze stond een ogenblik haar voorbereidingen te inspecteren. Ze keek op haar horloge.
De Daro’s arriveerden toen het al donker was. De deuren van hun auto sloegen zachtjes dicht. Even later verschenen ze in de deuropening, met verheugde gezichten.
‘Hier is een kleine attentie,’ zei Peter.
‘Viri, Peter heeft wijn meegebracht.’
‘Geef me jullie jas.’
Het was een koude avond. Een herfstgevoel in de kamers.
‘Het is een mooie rit hierheen,’ zei Peter, die zijn kleren gladstreek. ‘Ik rij dit stuk graag. Zodra je de brug over bent, zit je tussen de bomen, in het duister, de stad is verdwenen.’ ‘Het heeft bijna iets oerachtigs,’ zei Catherine.
‘En dan ben je op weg naar het mooie huis van de Berlands.’ Hij glimlachte. Wat een zelfvertrouwen, wat een succes staat te lezen in het gezicht van een man van dertig.
‘Jullie zien er geweldig uit allebei,’ zei Viri.
‘Catherine is echt gek op dit huis.’
‘Ik ook.’ Nedra glimlachte.
Novemberavond, uit onheuglijke tijden, helder. Gerookte beekforel, lamsvlees, witlofsalade, een open Margaux op het bijzettafeltje. Het maal werd opgediend onder een litho van Chagall, de zeemeermin boven de baai van Nice. De signatuur was waarschijnlijk vals, maar zoals Peter al eerder had gezegd, wat maakte dat uit, ze was even goed als die van Chagall zelf, misschien nog beter, met precies de juiste mate van nonchalance. En het was tenslotte een affiche in een oplage van duizenden, deze engel zwevend in pure nacht, waarvan de grote meerderheid niet eens gesierd werd door wat voor signatuur dan ook, frauduleus of niet.
‘Houden jullie van forel?’ vroeg Nedra, met de schaal in haar handen.
‘Ik weet niet wat ik liever doe, ze vangen of eten.’
‘Kun jij ze echt vangen?’
‘Er zijn tijden geweest dat ik eraan twijfelde,’ zei hij. Hij schepte zich een royale portie op. ‘Weet je, ik heb overal gevist. De forellenvisser is een heel bijzonder type, solitair, dwars. Nedra, dit is verrukkelijk.’
Hij had dunnend haar en een glad, vol gezicht, het gezicht van een erfgenaam, of iemand die werkt bij de afdeling Vermogensbeheer van een bank, maar in werkelijkheid was hij de hele dag op de been, steeds Gauloises vissend uit een verfrommeld pakje. Hij had een galerie.
‘Daar heb ik Catherine mee veroverd,’ zei hij. ‘Ik nam haar mee uit vissen. Of eigenlijk, mee uit lezen; zij zat met een boek aan de oever terwijl ik op forel viste. Heb ik je ooit dat verhaal verteld van toen ik was gaan hengelen in Engeland? Ik ging naar een riviertje, ideaal. Het was niet de Test, dat is de beroemde rivier die jarenlang onder beheer stond van een man met de naam Lunn. Prachtige ouwe baas, typisch Engels. Er is een schitterende foto van hem met een pincet waar hij insecten mee sorteert. Hij is een legende.
‘Mijn rivier lag vlak bij een café, een van de oudste van Engeland. Het heet The Old Bell. Ik kwam op die absoluut beeldschone plek en er zaten twee mannen op de kant, niet al te blij dat er nog iemand opdook, maar natuurlijk deden ze, als Engelsen, of ze me niet eens hadden gezien.’
‘Sorry, Peter,’ zei Nedra. ‘Neem nog wat.’
Hij schepte zich op.
‘Hoe dan ook, ik zei: “Hoe gaat het?” “Mooie dag,” zei een van hen. “Ik bedoel het vissen?” Lange stilte. Eindelijk zei er één: “Er zit forel.” Weer een stilte. “Eentje zit er daar bij die rots,” zei hij. “Serieus?” “Ik heb hem een uur geleden gezien,” zei hij. Weer een lange stilte. “Een kanjer ook.”’
‘Heb je die gevangen?’ vroeg ze.
‘O nee. Dit was een forel die ze kenden. Je weet hoe het is, je bent in Engeland geweest.’
‘Ik ben nooit ergens geweest.’

[...]

 

Copyright © James Salter, 1975
Copyright Nederlandse vertaling © 2014 Peter Verstegen
Copyright auteursportret © Corina Arranz

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum