Leesfragment: We zullen niet te pletter slaan

13 april 2014 , door Nina Polak
| |

In samenwerking met Recensieweb.nl richten we de schijnwerpers op Nederlandse prozadebuten. Deze maand vindt u op onze site uitgebreide leesfragmenten uit de debuten van Neske Beks, Eva Kelder, Jelle Noorman, André Platteel, Nina Polak en Jaap Robben. 17 april verschijnt Nina Polaks romandebuut We zullen niet te pletter slaan. Wij publiceren voor! 

Anna en Schard, dochter en zoon van twee moeders, groeien op in een polder, een idylle van Hollandse tolerantie. Totdat op een te normale dag, om volwassen redenen, en onder luid gejank van de hond, een grote gele taxi een van de twee moeders wegvoert, en er alleen nog te spreken valt van een mislukt experiment. Jaren na de rommelige scheiding treft Anna, uitzichtloos verliefd op een kunstenaar die bezig is zichzelf onsterfelijk te maken, haar grote broer aan op de stoep voor haar huis. Schard is net terug uit India, waar hij geprobeerd heeft iets groots en goeds te doen. Terwijl hun moeders zich zonder elkaar voorzichtig opnieuw gelukkig prijzen, confronteert een uitzonderlijk hete zomer de twee halfbloedverwanten met hun eigen, ontsporende liefdeslevens, hun giftige fantasieën, en met elkaar.
We zullen niet te pletter slaan is een warm, stormachtig en bij vlagen sentimenteel familieverhaal over verkeerde obsessies en goede zorgen.
 

0

 
Hun moeder verliet hun moeder op de dag dat de nieuwe keuken arriveerde. Een teleurstellend prozaïsch moment. Wie er precies wie in de steek liet was niet helder, maar het verlaten verliep vlekkeloos. Tussen het sjouwen door smeerden ze boterhammen op het nog ingepakte kookeiland. De keukentafel stond rechtop tegen de muur. Vier losgeschroefde poten en een blad, hun namen in de onderkant gekrast.

De moeders deden hun best om niet zuur te kijken. Dat gold niet voor Anna Katz en Cornelis Schardijn, halfbloedverwanten en bondgenoten voor de gelegenheid.  
Anna moest niet denken aan glimlachen, laat staan aan pindakaas, en liep met opzet voortdurend in de weg. Ze sjokte van boven naar beneden op haar kistjes, deelde donderblikken uit van onder haar zwarte pony en verdween van tijd tot tijd in haar kamer om hard iets uit de donkerste dagen van Leonard Cohen te draaien. Haar broer sloot de deur van zijn zolder en stopte watten in zijn oren, die hij er soms even uit haalde om te horen of er al op zijn deur geklopt werd.
Het hielp niet. Benya hield zich eindelijk aan haar woord en ging. So long.
In de gang stond alles wat ze nodig had. De rest liet ze achter. Buiten in de zon op de oprit wachtte huisvriend Ger van de geschilderde bus in haar tweede geschilderde bus – groter, geler, beter – om hun moeder mee te nemen naar de stad. Naast het opgeklapte raampje stond ze, Benya, een dubbelgeklapte boterham in haar hand, de laatste die ze hier zou eten, het blonde haar op haar hoofd verwaaid. 
Anna leunde tegen de muur, haar armen gekruist, en bekeek haar moeders haastig bij elkaar geschoven leven. De kapotte B&O-pick-up, een blikje met soldatenspeldjes, drie dikke schapenwollenvesten, de gebarsten leren tas die altijd onder in de kast lag, die bergschoenen met die rode veters, een klein vloerkleedje, een rolodex, het mooiste bureaulampje van het huis: antiek, uit Sarajevo. Overhemden. Nog meer overhemden.
Meer dan op bruikbare bagage leek het hoopje spullen bedoeld om zo vertederend mogelijk te ogen. Boven stond het nog vol met Benya’s boeken; ze had de drankkast waaruit alleen zij dronk intact gelaten en de platenspeler die het nog deed liet ze staan. Misschien hoopte ze terug te keren. Misschien wilde ze de achterblijvers de gaten in het interieur voorlopig besparen.
Louis, de versleten maar vitale herder, was op die manier niet om de tuin te leiden. Met zijn staart tussen zijn poten drentelde hij de hele ochtend door de gang. Toen Benya’s stapel compleet was begon hij te piepen. Daar werd de sfeer niet beter van. Benya floot het verwarde dier ferm de bijkeuken in waar ze hem tevergeefs een kluif probeerde aan te smeren. ‘Nee, jij bent geen dwaas, hè, beest,’ fluisterde ze, en meer van zulks, terwijl ze bij hem neerknielde tussen de brokstukken van de oude keuken en over zijn witte donskop wreef. De hond likte ongerust haar hand. Het was het enige gesprek die dag. 

De moeders hadden geprobeerd hun pubers te leren dat praten de superieure optie was. De enige optie, welteverstaan. Een alternatief was er niet, als het aan hen lag. Het was praten of niets. Praten over jezelf, praten over anderen, praten over jezelf en anderen, praten over praten. De mogelijkheden waren legio. Toen de moeders zelf eenmaal waren uitgepraat, viel er weinig meer te redden.
Benya Katz, wanhopig, had de alternatieven verkend. Ze had met servies gesmeten. Ze was dagenlang verdwenen – de auto mee zodat niemand weg kon – om vervolgens terug te keren naar nog meer stilte. Ze had zich teruggetrokken in haar amateuratelier – de schuur – om een paar razende doeken te schilderen met te hoge inzet (hysterisch, vonden ze allemaal. Mislukt, vond Benya zelf). Ze knipte haar haren, stak zich in een nieuwe blouse van zijde, liet zich ongetwijfeld versieren door een van haar studentes, of twee, en geheel tegen de bezwaren van Anna en Schard en van Marie – van wie de twee hun passief-agressieve DNA hadden – nodigde Benya voor een nooit eerder gevierde joodse feestdag vijf intieme familievrienden uit en vulde een te grote kalkoen met een vettig mengsel van kruiden en kastanjes. De stiltes die vielen vulde ze met hard, aangeschoten gesteggel over kunst.
‘Echt gepraat wordt er niet meer, nee,’ had Anna haar moeder Marie die avond tegen een gast horen fluisteren, terwijl Benya staand aan het gezelschap uitlegde hoe je op z’n Pools gevogelte moest aanpakken. Er werd plotseling een onderscheid gemaakt tussen echt en onecht praten.
Marie Mutsers was een vrouw die een opvallend discrete toon aansloeg als het zaken van het hart, haar hart, betrof. Benya Katz daarentegen was een vrouw die als een spreekstalmeester de aandacht vestigde op haar hart, waar iedereen zomaar mocht binnenwandelen alsof het Circus Renz was.
Haar luidruchtige trucs haalden niets uit. Het praten was over, de moeders verloren elkaar langzaam maar grondig, en na een jaar knallende stilte zou Benya het rommelige nest verruilen voor een kale etage in de stad. De rest liet ze achter met een nieuwe keuken, hun boze tranen, haar oude Citroën en een aantal talenten. Anna had haar vaste hand geërfd, en het vermogen om iets uit niets te creëren; Benya’s onaantastbare aanleg om te kletsen ging, ondanks haar poging het wat te verdelen, geheel naar Schard, die bleef lullen voor zijn leven, ook al had hij vanaf dat moment kunnen weten dat je daar de liefde niet mee redt.

De kleine boedel was ingeladen, Benya had plaatsgenomen naast Ger en alsof ze haar uitzwaaiden voor een weekendje eilanden, zoals wel vaker, stonden ze alle drie bij het rottende hekje. Anna, Schard en hun magere moeder Marie. Toen Benya vertrok was Schard in een bijna achterwaarts tempo de trap af gekomen. Vrijwillig was anders, maar broer en zus vonden samen dat ze Marie, dat broze hennetje, niet in haar eentje de dijk op konden laten lopen, vierentwintig jaar leven nastarend. Ze vormden de jaarlijkse fotopose op een rijtje voor het voormalig Katzhuis: moeder, zoon, dochter, Kip, Kuif en Knoop, hun drie identieke Mutsers-dopneuzen in de wind. Nu zonder de vrouw van wie ze hun bijnamen hadden.
Schard, niet meer in staat zijn moeder van een arm om de schouders te voorzien, leunde op de brievenbus en sprak voor de verandering niet. Anna stond tegen Marie aan die haar te stevig beet hield.
‘Het wordt wel weer goed, vrouwtje,’ snotterde zij op die fragiele toon waarmee ze hen sporadisch deelgenoot maakte van haar innerlijke leven. De zachte g’s en Franse r’s van haar nooit geheel vervaagde Brabants maakten het niet geloofwaardiger.
Ger, van wie een vreemde niet zou kunnen bepalen of ze nu man was of vrouw, startte de bus. Anna, midden in haar korte maar hevige Tourette-fase, schold zachtjes met Engelse werkwoorden, lichaamsdelen en uitwerpselen. Niets van wat ze articuleerde bezwoer ook maar iets.
Er was niets meer om te zeggen, een gezin zonder zin, een mislukt experiment. Dat zag Ger ook en respectvol langzaam begon ze te rijden. Benya hing een beetje uit haar raampje, zette haar talent in om zich te vermannen. Ze stak haar verweerde hand nog even uit naar Anna, die niet huilde maar onbeholpen doorschold, en toen Ger gas gaf en de grote gele bus Benya ontvoerde riep ze, nog altijd streng en speels, alleen maar: ‘Let op je taal, Knoop!’

Louis jankte drie dagen. Benya zag ook in dat ze hem onmogelijk mee kon nemen naar dat nieuwe huis zonder aarde. Hij voelde aan dat de baas niet meer zou terugkeren, dat de roedel uit elkaar was, en kon het niet laten luidkeels te rouwen. Pas toen de oude keukentafel opnieuw in elkaar gezet was en zijn grote, slappe kussen weer op de vaste plek daaronder lag, kalmeerde hij en besloot de stilte te laten bestaan.

 

1

Er gingen twee jaar overheen eer het comfort aarzelend werd toegelaten in Benya’s nieuwe huis. Een vrijgezellenkit: een huis kon je haar kale appartement aanvankelijk niet echt noemen. Alsof ze zichzelf strafte sliep ze het hele eerste jaar op een tweedehands futon van Ger. Een bank gunde ze zich niet – zachtheid werd buiten de deur gehouden. De dozen, het werden er steeds meer, bleven onuitgepakt. Binnen hetzelfde stramien van zelfkastijding hoorde ook een sober dieet van stokbrood, gedroogde worst, zo nu en dan een tomaat, bier en slivovitsj als er iets te vieren viel.
‘Een oud mens als ik, Knoop, heeft zoveel niet nodig,’ verzekerde ze Anna wanneer die tijdens de afgesproken bezoekuren bezorgd informeerde naar het rouwrantsoen. Haar geklets rantsoeneerde Benya niet.   
Iets te vieren viel er ondanks alles vaak. Benya’s aard was nu eenmaal feestelijk. De minimale inrichting weerhield niemand ervan om haar te bezoeken.  Ze was stekelig, boos, soms zielschuddend bedroefd, maar ze bleef een vorm van gezelschap bieden die niet van hier was. Haar vrienden liepen in en uit, zaten aan een tafel die ze achter Benya’s rug om de etage op smokkelden en dronken. Slivovitsj, want bezoek moest je vieren.
Na enkele maanden werd er zelfs al gedanst op de kale houten vloer, na afloop van openingen, voor aanvang van nachtactiviteiten en op middagen die al te vroeg in avonden waren veranderd. Er moesten tapijten worden aangeschaft om de benedenburen te ontzien. 
Zo warmde het huis traag maar onvermijdelijk op en veranderde in het hol dat Benya nodig had. De boeken kwamen schuchter hun dozen uit en stapelden zich op langs de wanden. In de keuken groeide de familie met pannen, wat erop wees dat zorg en liefde hun herintrede deden in het regime. Als ultiem teken dat de tijden veranderden werd de futon van Ger gedegradeerd tot logeerbed en deed Benya zichzelf een vers Scandinavisch matras van paardenhaar cadeau. Een nieuw nest.
Tegen de tijd dat Anna haar eerste hokje in de stad betrok was Benya’s onderkomen een waardig tweede ouderlijk huis. Toch liet niets zich vergelijken met het oude Katzenburg aan de dijk, waar Vroeger woonde als een gelukkige geest en waarvan Anna zich, minstens zo hartstochtelijk als Louis, hoeder waande.
Nu Schard en Anna het huis uit waren voelde Benya zich vrij om er weg te halen wat van haar was. Ongeacht de gaten. Marie liet de lege plekken niet leeg. Waar Benya’s Tsjechov had gestaan verschenen populaire wetenschapsfilosofen, aangeprezen in de boekenbijlage, en veel Krishnamurti. Boven de schouw, waarop ooit een bonte verzameling koperen en bronzen beestjes leefde, kwamen een aantal etsen van zolder.
Het dorp met zijn verraderlijk stadse inwoners kon Anna gestolen worden nu ze er weg was. In de stad miste ze alleen de trouw van het kleine dijkhuis dat nooit oordeelde en stevig zijn sfeer vasthield, ook als er stille oorlogen gevoerd werden en kleine aardverschuivingen plaatsvonden.

 

© Nina Polak

pro-mbooks1 : athenaeum