Leesfragment: Alleen met de goden

27 november 2015 , door Alex Boogers
| |

24 februari verschijnt de nieuwe roman van Alex Boogers, Alleen met de goden. Wij publiceren voor. 'Papa Leeuw reed in het weekend vaak naar het Lickebaert-bos en keek hoe de schepen over de Nieuwe Waterweg voorbijvoeren. Volgens mij droomde hij ervan dat hij op zo’n boot zat, zonder mij en mama. Toen ik weer eens niet kon slapen, nam hij me ’s ochtends heel vroeg in mijn pyjama mee naar buiten. Hij had zijn sleutels gezocht tussen de lege bierflesjes van de avond ervoor.'

De elfjarige Aaron Bachman ziet op een avond een man roerloos in de deuropening liggen. Zijn vader staat met gebalde vuisten in de gang. Hij brult dat Aaron naar de huiskamer moet gaan. De vader belt met de politie en geeft zichzelf aan.
Zo opent deze overweldigende coming-of-age roman, waarin Alex Boogers al zijn thema’s laat samenvloeien: verstoorde familierelaties, liefde en verlating, vechten om te overleven, schrijven om te groeien. Tegelijk is deze ontroerende, meeslepende vertelling een zoektocht naar een vader.

Alex Boogers (1970) schreef zeven romans, waaronder Het boek Estee en Alle dingen zijn schitterend. Hij baarde veel opzien met de novelle Wanneer de mieren schreeuwen, over de Rotterdamse jongen Sedar Soares.

N.B. We publiceerden eerder voor uit De tijger en de kolibrie. Lees een fragment op Athenaeum.nl.

 

1

De eerste keer dat mijn moeder merkte dat ik ’s nachts niet kon slapen zei ze: ‘Je ligt toch niet met je piemel te spelen, hè?’ Ze had het licht onder de kier van de deur gezien en zwaaide hem open. ‘Ga je nu verdomme slapen?’ Ik was negen jaar, knipte het licht van mijn bureaulamp uit en zag de gloeiende kegel van haar shaggie oplichten. Ze had de deurklink beet en was een silhouet gehuld in rook, die langs haar hoofd omhoog kringelde. Daarna sloeg ze de deur hard dicht. Ik was eraan gewend geraakt dat mijn moeder altijd boos leek over iets.
We woonden in de stad die papa Leeuw het naamloze gat noemde, want hij kwam uit Rotterdam, en die stad kende iedereen. Op een dag zei hij dat het tijd was om te verhuizen naar een betere wijk. Er waren voetbalvelden, scholen op loopafstand, speeltuintjes, er was treinstation West, en een park met een groot meer, dus ik denk dat hij wel gelijk had. Tot mijn zesde woonden we in een straat met alleen maar buitenlanders. In Rotterdam was het net zo erg, zei mijn vader, of zoals hij zei: ‘Rrrrrotterrrdam.’ Op de hoek zat een druk café. Veel huizen stonden schots en scheef, er zaten kuilen in de weg, en als het hard geregend had, dan stroomde het water onze gang binnen. De Turkse buren riepen elke dag om een man die Allard heette, mijn moeder schold papa Leeuw kapot als hij weer eens te laat thuiskwam, en ik kende samen met mijn vriendjes elk weggetje door de stegen van de stad, langs de haven, naar huis. Mijn moeder had een venijnige stem die iedereen stil kon krijgen. Ze brulde elke keer als ik naar buiten ging: ‘Als ik je moet zoeken, krijg je op je lazer, als je dat maar weet!’ Ze was nooit naar me op zoek, omdat ze altijd druk was met haar eigen bezigheden. Ik kon toen al mijn gang gaan.
Veel meer weet ik me niet van onze tijd in het centrum te herinneren. Oude panden en vrouwen met hoofddoeken, boodschappentassen en kinderwagens, een voetbal die lek of zacht was, het café op de hoek met de bezopen gasten die ik ’s nachts in bed nog hoorde zingen en lachen, en mijn Turkse vriendjes met wie ik door de stad slenterde. Ze kwamen ook bij mij thuis. Mijn moeder gaf ons op goede dagen boterhammen met kaas en worst, ook al mochten mijn vriendjes van hun ouders geen varkensvlees eten.
‘Zeik niet! Wat niet weet, wat niet deert,’ zei mijn moeder. Als een van hen vroeg wat het was, zei ze: ‘Paardenrookvlees.’ Mijn Turkse vrienden hielden van het paardenrookvlees van mijn moeder.
‘Te veel buitenlanders,’ zei mijn vader op een avond aan tafel. ‘Hij heeft niet één normaal vriendje. We donderen op hier.’ Toen verhuisden we naar de flat in West. We woonden in een vierkamerappartement op twee hoog met een groot grasveld aan de achterkant en ik raakte bevriend met Gerald, een Surinaamse jongen die op vier hoog woonde. Hij had een strenge moeder, mevrouw Lafayette, en drie slanke zusjes die heel soepel konden dansen op de muziek van James Brown, Marvin Gaye, The Jackson Five, en nog een heleboel andere zwarte artiesten die ik niet kende. Ik kon uren naar ze kijken, die glimmende donkere benen, die soepele heupen die heen en weer gingen, die ronde, wippende kontjes, de glimlach en het glanzende kroeshaar.
‘Godverdomme, je doet het erom,’ zei mijn vader toen Gerald bij ons thuiskwam. ‘Zie je dat, Jo, een zwarte!’ Gerald behoorde dus niet tot de normale mensen over wie mijn vader steeds sprak.
In de flat kreeg ik last van slapeloosheid. Mijn moeder zei dat ik als baby ook al nooit goed sliep.
‘Janken wel, slapen niet. We namen je mee naar de kroeg, en daar viel je onder de tafel in slaap.’
Ik had een terugkerende droom waarin ik werd achternagezeten door een onheilspellend, voortrollend gevaarte. Het stonk, het zag er smerig uit, het wilde in mijn hoofd kruipen en me verzwelgen. Ik kon niet goed zien wat het was, maar ik wist dat ik het voor moest zien te blijven. Ik vroeg papa Leeuw of hij wist wat het kon zijn. ‘Je geweten,’ zei hij. ‘Zuipen helpt, maar daar ben je nog te jong voor.’
Het gevaarte stuwde allerlei rommel voort, beelden die in mijn hoofd kropen en die bezit van me wilden nemen. Het hield me uit mijn slaap en als ik eenmaal sliep zorgde het voor nachtmerries. Wanneer ik wakker schrok kreeg ik de beelden niet meer uit mijn hoofd. Het leek een ziekte. Ik lag bezweet in bed, met hartkloppingen, en met drukte en lawaai in mijn hoofd. Ik wist niet wat ik ermee aanmoest tot ik begon op te schrijven wat ik zag. Dat hielp. De beelden waren niet langer angstaanjagend. Ze vertelden verhalen die ik niet begreep. De volgende dag verborg ik mijn schrift onder mijn matras, uit schaamte. Ik leerde van papa Leeuw dat je voor niks bang moest zijn, maar ik durfde de schriften ook hem niet te laten zien. Mijn vader had geweldige vuisten waarmee hij soms wild om zich heen zwaaide en dan kon je beter niks tegen hem zeggen. Ik werd steeds rustelozer en begon meer schriften onder mijn matras te verzamelen. Mijn favoriete woorden waren ‘fuck you’, want dat hoorde ik vaak in de Amerikaanse films waar mijn moeder naar keek als ze in haar fauteuil zat te roken. Ze zei zelf nooit ‘fuck you’, want mijn moeder was een Hollandse vrouw. Ze zei vaak ‘krijg de tyfus’, en mijn vader zei dat mijn moeder de beste vertaalster was die hij kende.

2

‘Wat achtervolgt ons, papa Leeuw?’
Ik zat voor de zoveelste keer rechtop in bed en keek naar het speelgoed in mijn kamer, naar het plastic beeld van Reintje de Vos, naar de stiften en tekenspullen op mijn tafeltje, naar de opgezette Vlaamse gaai aan mijn muur, en naar de poppetjes van Star Wars. Ik hield van C-3PO en Chewbacca. Mijn vader leek op Chewbacca. Hij was ook groot en harig. Niet zo harig als Chewbacca, maar wel net zo sterk, en hij had een harde, dikke buik.
‘Wat achtervolgt ons?’ vroeg hij verbaasd. Hij ging op de rand van mijn bed zitten. Ik knikte en voelde hoe ik zweette onder mijn armen. Ik had in mijn slaap als een bezetene gerend, op de vlucht voor een groot, onheilspellend gevaarte, dat als een woest beest achter me aan galoppeerde. Ik piepte als een bibberend vogeltje dat uit zijn nest gevallen was. Daarna werd ik wakker en schreeuwde om mijn moeder, maar die kwam nooit.
Soms hield papa Leeuw mijn hand vast en aaide hij me over mijn hoofd en keek hij mijn kamer rond, alsof hij het monster wilde verjagen door er alleen maar naar te kijken.
‘Onze schaduwen,’ zei hij. ‘Je bent er bang voor, Tijgerwelp.’ Hij noemde me Tijgerwelp, omdat ik hem papa Leeuw noemde. Ik wilde geen leeuwenwelp zijn, want ik had niet zoveel haren, en ik wist zeker dat ik die nooit zou krijgen. Maar ik hield van de strepen van de tijger, en van zijn woeste blik. En een tijger leefde alleen, net als ik, want ik had geen broertjes of zusjes, en papa Leeuw wist zeker dat ik die nooit zou krijgen. Mijn moeder zei: ‘Ik heb mijn klauwen vol aan jou.’ En dat ik voor het ongeluk was geboren. Dat begreep ik eerst niet, maar ze bedoelde vast dat ik vaak viel. Ik verzamelde littekens. Die krassen en strepen op mijn huid leken ook een beetje op de strepen die een tijger heeft. Mijn bijnaam was goed gekozen.
‘Onze schaduwen?’
Mijn vader knikte. Hij zag er moe uit.
‘Maar waarom gromt mijn schaduw zo?’
‘Wie is hier de Tijgerwelp?’ vroeg hij, terwijl hij rechtop ging zitten en daardoor nog groter leek.
‘Ik!’ zei ik.
‘Wie is hier de papa Leeuw?’ Hij trommelde op zijn borst zoals gorilla’s dat doen.
‘Jij!’ zei ik.
‘Zijn we bang?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Zijn we bang?’ vroeg hij weer, maar nu iets luider.
‘Nee,’ zei ik.
‘Wie is hier de Tijgerwelp?’
‘Ík,’ zei ik.
‘Precies! We moeten brullen! Hoor je me? Je moet brullen! Er zit niets anders op. We zitten in de brulbusiness, jij en ik. En of ik er nu ben of niet, je moet van je laten horen. Je moet grommen. Je bent een Bachman en moet niet over je heen laten lopen, hoor je me?’
Aaron Bachman, dat was ik. Op school maakten ze me soms belachelijk. Eerst dachten ze dat ik een van de joden was. Ik wist niks van joden. Ik hoorde nergens bij, behalve bij papa Leeuw en mijn moeder. Toen ik papa Leeuw vroeg wat ze met joden bedoelden, zei hij: ‘We kunnen geen joden zijn, want we hebben geen centen. Daardoor weet je dat ze er geen reet van begrijpen.’
Baggerman, maakten ze er ook van. Dat zeiden ze alleen maar omdat ik met Gerald omging. Hij was de enige zwarte bij ons op school, samen met zijn zusjes. Ik dacht er niet over na, tot de jongens in de klas me begonnen uit te schelden. ‘Baggerman en zijn nikkervriendje.’ De jongens zagen er niet heel sterk uit, maar ze waren in de meerderheid, en ik hield niet van vechten. Ik wilde brullen, precies zoals papa Leeuw zei, maar er zijn momenten dat je wel wilt brullen, maar het niet kunt, of eigenlijk niet durft. Gerald leek gewend aan de beledigingen, want hij zei nooit iets terug en werd alleen maar heel stil. Ook tegen mij. Papa Leeuw had gelijk: ik was een tijgerwelp en ik moest leren brullen. Ik wist zeker dat het me zou lukken. Ooit. Nu nog niet, en morgen ook nog niet. Later. Mijn moeder zei dat ik mijn klauwen moest leren gebruiken. Brullen en mijn klauwen gebruiken. Dat was de weg van de tijger.

 

© Alex Boogers

Uitgeverij Podium

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum